TOT DE ROMEINEN
1
11.Paulus heerdienaar*[1] van de gezalfde Jezus – *Gr.doulos=Hebr. NgèBèD κ-0
geroepen afgezondene* afgegrensd *Gr.apostolos
tot de goed-nieuwsboodschap[2]* van god, *Gr.euangngelion=Hebr. BáSháR
2.dat hij voor-boodschapte door zijn profeten
in heilige geschriften
3.aangaande zijn stichtzoon, *Gr.huios=Hebr. Ben
geschied[3] uit het kiemsel*[4] van David, *Grieks sperma = Hebr. ZèRàNg
naar het vlees
4.de in grens gestelde stichtzoon van God
in de kracht van de heiliging
uit de opstanding van doden*[5], *Grieks: nekros
Jezus Christus, de machtiger*[6] onzes. *Gr.kurios = Hebr. AæDoNáJ.
5.door wie wij aannemen gratie
en zending tot gehoorgeven in vertrouwen* *Gr.pistos=Hebr.AæMuWNáH
bij alle naties aangaande de naam van hem;
6 bij diegenen zijn ook jullie,
geroepenen van Jezus Christus.
7.– aan allen die zijn in Rome:
goede-gunst voor jullie en vrede van god
omvamende onzes en de machtiger Jezus Christus.
8.Eerstens echter dankzegen ik *Gr. eucharistein=Hebr.BáRàK
aan de god mijner door Jezus Christus
omtrent allen van jullie,
dat het vertrouwen van jullie
omgeboodschapt wordt
in heel de ordentelijkheid*. *gr.kosmos
9.Getuige immers van mij is god,
die ik heerdien[7] met de beluchting*[8] van mij *Gr.pnuema=Hebr.RuWàCh
met de goednieuwsboodschap van zijn stichtzoon,
zoals ik onnalatig een gedachtenis* *Gr mneia, zie Hebr. ZáKàR[9]
van jullie maak.
10.altijd bij mijn voorspraken[10],
ROM 1
smekend of en hoe ik eens een-goede-weg-zal-krijgen
in de wil van god om te komen naar jullie.
11.Want ik hunker om te zien jullie,
opdat ik kan meegeven enige goede-gunst* *Gr.charis= (hier)Hebr.ChèSèD
die-belucht tot het steunen van jullie.
12.dit echter is: tezamen-toegeroepen-worden* *Gr.parakaleoo= Hebr. NáChàM=troosten
bij jullie door het elkaar vertouwen en van jullie
en van mij.
13.niet wil-ik echter jullie onkennend-laten,
broeders-en-zusters, dat ik mij dikwijls voorstelde
te komen naar jullie, en ik-verhinderd-werd
tot twee-keer,
opdat ik een-zekere vrucht zou-hebben
en bij jullie zoals ook bij de overige naties.
14.aan-Grieken, en ook aan-barbaren,
aan-wijzen en ook aan-niet-kennenden
schuldig ben-ik.
15.Alzo(-is) het door mij voorgenomene ook aan-jullie
die(-zijn) in Rome goed-nieuws-te-brengen.
16.niet immers schaam-ik-mij-voor het goed-nieuws.
Kracht immers van god geschiedt tot vrijheid* **=Gr.sotèria =Hebr.JèShàNg
voor alle vertrouwende en voor de Jood eerst
ook voor de Griek.
17.Gerechtigheid immers van god wordt daarin
onthuld* *Gr.apokaluptoo=Hebr. GáLáH
vandaan-van vertrouwen toe-naar vertrouwen,
zoals geschreven* is: *Gr.grapho=Hebr. KáTàB = schrijven
maar de rechtvaardige zal vandaan-van vertrouwen
leven.[11]
2
18.Ontmanteld wordt immers de walgtoorn*[12] van God *Gr.orgè=Hebr. AàPh k-1
vandaan-van de hemel op alle afvalligheid*[13] *Gr.asebeia=Hebr. PèShàNg
ROM 1
en ongerechtigheid van mensen,
die de waarachtigheid*[14] in ongerechtigheid
ten-onderhouden.
19.omdat het kenbare van God tevoorschijn is in hen;
God immers brengt (het) voor hen tevoorschijn.
20.Want het onzichtbare van hem wordt
vanaf de zuivermaking[15] van het wereldruim
aan de maaksels als besefbaar*[16] aangezien, * Gr.noeoo = Hebr. BieJN = onderscheiden
èn zijn onvergankelijke kracht èn goddelijkheid,
tot het geschieden van hen (als) onuitpraatbaren,
21.daarom omdat zij, volkennende*, God niet * = Hebr. JáDàNG
als God dunkzwaarte*[17] gaven of dankzegenden. *=Hebr. KáBóWD, meestal, maar te eenzijdig
met ‘heerlijkheid’ of ‘glorie’ vertaald.
Maar zij waren als vlagen geworden[18]
In de berekendheden[19] van hen
22.en verduisterd werd het niet-onderscheidende[20]
hart van hen.
Bewerende wijzen te zijn werden ze dom*. *Gr.moorainoo = hier Hebr. BáNgàR
23.En zij vervingen de dunkzwaarte* van de *Gr. doxa = Hebr. KáBóWD
onverderfelijke god voor wat gelijk is aan een
gelijkenisbeeld* van een verderfelijk mens en van *Gr.omoiooma = (hier) Hebr. TsèLèM
gevleugelden en van reptielen.
24.Daarom gaf god hen over aan de begeerten
van de harten hunner ter verontreiniging door
het onteerd worden van hun zielelichamen* * Gr.sooma = hier Hebr. NèPhèSh
in hen.
ROM 1
25.Zij die vervingen de waarachtigheid van god
door de leugen, en vereerden en dienden het
zuivergemaakte voor de zuivermaker[21],
die gezegend zij in de wereldtijden*: amen. * Gr. aioon = Hebr. NgóWLáM
26.Door dit heeft-overgegeven hen
de god aan lijdenservaringen der-ontwaarding*; *Gr.atimia =Hebr.QáLóWN=kleinering.
immers de zoogvrouwelijken van-hen
vervingen het werkelijkheidsgetrouwe[22]
goedgebruik voor-één naast de werkelijkheid*, *Gr.phusis
27.en op-gelijke-wijze ook
drangmannelijken*[23], wegzendend *Gr.arsen (of; arren)=Hebr.ZáKáR
het werkelijkheidsgetrouwe goedgebruik
van de zoogvrouwelijke
ontbrandden-zij in het streven van hen
naar elkaar, drangmannelijken
in een drangmannelijke het onhebbelijke
afwerkend en het tegenloon
– dat noodzakelijk is – van het getuimel* *Gr.planè=Hebr. TáNgáH
van hen (daarvan) overnemend.
28.En zoals zij geen dunkzwaarte* gaven *= zwaarte, vert. van Hebr. KáBóWD
de god in volkennis te hebben,
heeft overgegeven hen de god aan een
ongewichtig beseffen om te doen
het niet behoorlijke,
29.vervuld zijnde van alle schending*, * Gr.adikia= Hebr. RàShàNg
slechtheid, hebzucht, kwaadheid,
opgepropt met nijd, dodelijkheid, twist,
list, kwaadheid-van-houding, gesmoezel,
30. kwaadpratenden, godhatend,
overmoedigen, hovaardigen, protserigen,
verzinners van kwade dingen, ouders
wantrouwenden,
31.ononderwezenen, onhandelbaren,
onaardigen, onbarmhartigen.
32.zij die de rechtvaardigheid* van de god *Gr.diakiooma=Hebr.TseDáQáH
volkènnende, dat zij die zodanige dingen doen,
het sterven waardig zijn, niet alleen
zij die deze dingen doen, maar ook zij
die medewelbehagen hebben met
wie (dat) doen.
ROM 2
2.1.Daarom, onuitpraatbaar ben je,
o elk mens die oordeelt;
waarin immers jij oordeelt de ander,
veroordeel je jezelf.
2.Want hetzelfde doe jij die oordeelt;
en wij onderkennen dat het oordelen
van god is naar waarachtigheid
over hen die zodanigs doen
3.Maar bereken* je dit, Gr.logizoo = Hebr. CháShàB
o mens die oordeelt hen die zodanigs doen,
ook doende deze dingen, dat jij ontvluchten
zult het oordelen van god?
4.Of heb jij voor de rijkdom van
de goedbruikbaarheid van hem
van het uithoudingsvermogen
en van de grootmoedigheid verachting,
ontkennend dat het gebruiksgoede
van god je tot omdenken voert?
5.en naar jouw gestijfdheid* *Gr.sklèros=Hebr.QáSháH
en niet-beseffende hart spaar je op
voor jezelf walgtoorn* op de dag van de walgtoorn *Gr.orgè=(vaak)Hebr.AàPh
en van de onthulling* van het rechte oordeel *=apokalupsis, Hebr.GáLáH=ontmantelen
van god,
6.die zal weergeven aan ieder
volgens de werken van hem.
7.Aan wie volgens het blijven bij
werk goeddoende dunkzwaarte en eer
en onverderfelijkheid zoeken,
leven wereldlang*; *Gr.aioonios=Hebr.NgóLáM
8.maar voor wie uit twistzuchten
ook onveiligheid[24] voelen
bij waarachtigheid*[25], maar *Gr.alètheia=Hebr. NgèMèT
zich veilig wetend[26] bij het schenden*, *Gr.adikia=Hebr.RáShàNg
walgtoorn en toorngemoed.
9.beëngdheid* en benauwing *Gr.thlipsis=Hebr.TsàR
bij alle lichaamziel* van een mens *Gr.psuchè=Hebr.NèPhèSh
die het kwaaddoende bewerkt,
ROM 2
en de Jood het eerst, maar ook de Griek;
10.maar dunkzwaarte en waardering
en vrede voor alwie het goeddoende
bewerkt en voor de Jood het eerst,
maar ook voor de Griek.
11.Want niet geschiedt er
persoonsaanneming van de kant van de god.
3
12.Zovele immers zonder wetsuitleg* *Gr.nomos=Hebr.TóWRáH k-2
verwaardden*, zonder wetsuitleg *Gr.hamartanoo=Hebr/CháTháA
gaan zij ook teloor;
en zovelen met wetsuitlegging verwaardden,
zullen door wetsuitlegging beoordeeld worden.
13. Niet immers (zijn) de luisterenden
naar de wetsuitlegging rechtvaardigen
van de kant van de god, maar de makers naar de
wetsuitlegging zullen gerechtvaardigd
worden.
14.Wanneer immers de naties die niet
de wetsuitlegging hebben in werkelijkheid* *Gr.phusis.
wat naar de wetsuitlegging (is) maken,
geschieden deze, de wetsuitlegging
niet hebbend, voor zichzelf als wetsuitlegging.
15.Wie aantonen het werk van de wetsuitlegging
in de harten van hen,
terwijl medegetuigt van hen het medeweten
en tussen elkaar de berekeningen aanklagen
of ook eruit praten,
16.op welke dag God oordeelt de verborgenheden
van de menselijken volgens de goednieuwsboodschap
van mij door Christus Jezus.
17.Maar indien jij Jood (Judeeër) wordt genoemd
en leunt[27] op de wetsuitlegging en praalt in God
18.en volkènt de wil en gewicht geeft
aan wat door blijft dragen,
doorgalmd van de wetsuitlegging,
19.ook veilig[28] wetend zelf een neemwegopvoerder
te zijn van blinden, licht voor die in duisternis;
21.onderrichtgever van onachtzamen,
leraar van spijslingen. hebbende de gedaante
van de volkènnis en van de waarachtigheid
in de wetsuitlegging.
21. Jij nu die leert een ander,
ROM 2,3
jouzelf leer jij niet?
Die aankondigt niet te stelen,
steel jij?
22.Die zegt niet echtbreuk te plegen,
pleeg jij echtbreuk?
Die gruwt van idolen handelt priesterlijk?
23.Jij die op wetsuitlegging praalt,
door het overtreden van de wetsuitlegging,
ontwaardeer jij God?
24. Want over de naam van God
wordt door jullie smadelijks beweerd
bij de naties,
zoals geschreven[29] staat.
25.Want de besnijdenis heeft wel nut,
indien je de wetsuitlegging
tot je zaak maakt; maar indien jij geschiedt
(als)overtreder van de wetsuitlegging,
geschiedt jouw besnijdenis tot voorhuid.
26.Indien nu de voorhuid
de rechtvaardigheden van de wetsuitleg
waar houdt, zal dan niet zijn voorhuid
tot besnijdenis gerekend worden?
27.En zo oordeelt de voorhuid die
uit de werkelijkheid is, als die de wetsuitleg
a-laf-maakt, jou die door de schrijfletter
en de besnijdenis een overtreder
van de wetsuitleg bent.
28.Want niet in het tevoorschijn komen
geschiedt een Jood (Judeeër),
en niet in het tevoorschijn komen
in het vlees (geschiedt) de besnijdenis,
29.maar in het verscholene (geschiedt)
een Jood (Judeeër) en de besnijdenis
van het hart (geschiedt) in de beluchting
en niet in de schriftletter, van wie
de lofprijzing niet (is) uit de mensen,
maar uit God.
4
3.1.Wat nu is’t dat over heeft de Jood k-3
(Judeeër), of welke is het nut
van de besnijdenis?
2.Veel op alle manier: het eerste is immers
wel, dat zij vertrouwen de woorden van God[30]
3.Hoe immers? Indien sommigen wantrouwen,
zal niet het wantrouwen van hen
ROM 3
de trouw van God onwerkzaam maken?
4.Niet geschiede dat![31]
Maar God geschiede waarachtig. Maar
alle mens leugenachtig*, * cit.Psalm 116:11
zoals geschreven is:
opdat jij gerechtvaardigd wordt
in jouw inbrengen en jij overwint
bij jouw oordelen[32].
5.Maar indien de ongerechtigheid van ons
de gerechtigheid van God
mede tot stand brengt, wat zullen wij zeggen?
6.God is toch niet onrechtvaardig,
als hij indraagt de walgtoorn?
Naar de mens zeg ik (dit).
Niet geschiede (zo).Want hoe oordeelt
God de ordentelijkheid*? *Gr.kosmos
7.Maar indien de waarachtigheid van God
door mijn gelieg te over is
tot dunkzwaarte van hem,
waarom word ook ik nog als verwaarder
geoordeeld?
8.En (is’t)niet zo als over ons smadelijk wordt
beweerd en zo als sommigen beweren dat wij zeggen,
dat wij maakten de kwade (dingen)
opdat komen zouden de goede (dingen)?
Over wie het oordeel geschiedt.
9.Wat nu? Iets hebben wij voor?
Al-af niets.
Van voren af aan wijzen wij als veroorzakers aan
en de Joden (Judeeër) en de Grieken,
dat zij allen onder de verwaardingen
geschieden,
10.zoals geschreven is, dat
niet geschiedt een rechtvaardige cit.Ps.14:103
ook niet een-één-enkele*, *Gr.eis = Hebr. AèChàD
11.niet geschiedt wie onderscheid maakt[33] *Gr.sunièmi=Hebr.BieJN
niet geschiedt wie God zoekt,
12.allen wijken af, tezamen onbruikbaar
ROM 3
geworden;
niet geschiedt de maker van bruikbaars,
niet geschiedt nog-geen één-enkele*[34]. *Gr.eis=Hebr.AèChàD
13.Een graf geopend (is) hun keel,
en met hun tongen praatten zij listig[35].
Roestgif van ratelslangen onder hun lippen[36].
14.Van wie de mond van verzweringen
en van bitterheden beladen is[37].
15.Scherp hun voeten uitstortend roodbloed[38],
16.overweldiging en aftobberij
op de neemwegen van hen[39].
17.en een neemweg van vrede volkènden zij niet[40].
18.niet geschiedt ontzag voor God
tegenover hun ogen[41].
19.Maar wij volkènnen, dat zoveel als
de wetsluitlegging zegt, hij praat
met wie in de wetsuitlegging(zijn),
opdat alle mond ommuurd wordt
en onder rechtzetting geschiedde
al-af de ordentelijkheid* voor God. *Gr.kosmos
20.Daarom wordt uit werken
van de wetsuitlegging niet
gerechtvaardigd alle vlees[42]
voor zijn vertegenwendiging.
Door de wetsuitleg (is) volkènnis
van verwaardingen*. *Gr.hamartia=Hebr.ChæTáAáH
ROM 3
21.Maar nu is zonder wetsuitlegging
de gerechtigheid van God tevoorschijn
gekomen, betuigd door de
wetsuitlegging en door de profeten.
22.Maar gerechtigheid van God
door het vertrouwen van [Jezus]
Christus tot allen die vertrouwen;
Want niet geschiedt er afsplitsing.
23.Allen immers verwaardden
en raakten laat-achter
de-dunkzwaarte van God,
24.gerechtvaarigd als geschenk*[43] *Gr.doorean=Hebr.ChiNNáM
met zijn goede-gunst* door de *Gr.charis=(hier)Hebr.ChèSèD
loskoping* in Christus Jezus. *Gr.apolutroosis=(hier)Hebr.PáDóWT
25.die God voorstelde
tot betegening* door het vertrouwen *Gr.hilastèrion=Hebr.KiPPéR
op zijn bloedrood(storting)*, *Gr.haima=Hebr.DáM
tot aantonen van zijn gerechtigheid
door de wegduwing van de tevoren
geschiede verwaardingen,
26.bij het zich inhouden van God
tot het aantonen van zijn
gerechtigheid in dit tijdvak* *Gr.kairos=Hebr.NgéT
tot het geschieden van hem
als rechtvaardige en als rechtvaardiger
van wie uit het vertrouwen
in Jezus (is).
27.Waar is nu het pralen*? *Gr.kaucheoo=Hebr.HáLéL
Het is uitgesloten. Door hoedanige
wetsuitlegging? Van de werken?
Nee, maar door de wetsuitlegging
van het vertrouwen.
28.Wij rekenen immers
op het gerechtvaardigd worden
door het vertrouwen van een menselijke
zonder werken van de wetsuitlegging.
29.Geschiedde God voor de Joden
afzonderlijk*? Niet ook voor de naties? *Gr.monos
Ja ook voor de naties*; *Gr.ethnè=Hebr.GóWJieM
30.Aangezien God een-één-enkele* (is) *Gr.eis=Hebr.AèChàD
die zal rechtvaardigen de besnedenheid
uit vertrouwen en de voorhuidhebbende
door het vertrouwen.
31.Maken wij nu de wetsuitlegging
ROM.3,4
onwerkzaam door het vertrouwen?
Niet geschiede (dat), maar wij laten
de wetsuitlegging staan.
5
4.1.Wat nu zullen wij zeggen:
dat gevonden heeft Abraham
de voor-omvamende van ons
naar het vlees?
2.Indien immers Abraham uit werken
gerechtvaardigd werd, heeft hij
praal; maar niet bij God.
3.Wat immers zegt het geschrevene?
Abraham vertrouwde op God
en hij rekende (dat) voor hem
tot gerechtigheid[44].
4.Maar aan de werkende wordt
de beloning niet toegerekend
naar goedegunst, maar naar
verplichting.
5.En niet aan de werkende,
maar aan de vertrouwende op hem
die rechtvaardigt de schender,
wordt toegerekend zijn vertrouwen
tot gerechtigheid;
6.zoals ook David zegt de gelukwens
van de menselijke aan wie God
toerekent gerechtigheid zonder
werken.
7.Gelukgewenst van wie worden
verduwd de ontwrichtingen* Gr.anomia=Hebr.NgáWóWN
en van wie verhuld worden
de verwaardingen;
8.Gelukgewenst de man van wie
niet toerekent de machtiger
verwaarding[45].
9.(Is) dese gelukwens aangaande
de besnidenis of ook voor de
voorhuidhebbende?
Immers wij zeggen: toegerekend
werd aan Abraham het vertrouwen
tot gerechtigheid.
10.Hoe nu werd het toegerekend?
ROM 4
aan een in de besnijdenis geschiedende
of een in de voorhuid?
11.Niet in de besnijdenis maar in de
voorhuid. En het kenteken van de
besnijdenis heeft hij aangenomen
als zegel van de gerechtigheid
van het vertrouwen dat (er was)
in de voorhuid, om zelf te geschieden
(tot)omvamende van alle vertrouwenden
(die)in de voorhuid(zijn), om het
toegerekend worden aan hen van
gerechtigheid.
12.En een omvamende van de besnijdenis
voor wie niet afgezonderd uit de besnijdenis
(zijn) maar die ook in basislijn zijn
met de voetstappen van het voorhuidig
vertrouwen van onze omvamende
Abraham.
13.Niet immers door de wetsuitlegging* *Gr.nomos=Hebr.TóWRáH
(is) de belofte aan Abraham of aan zijn
kiemsel, dat hij (tot)wettelijk aandeel hebber
geschiedt van de ordentelijkheid*, *Gr.kosmos
maar door de gerechtigheid van het vertrouwen.
14.Indien immers de wettelijk aanhebbenden zijn
die uit de wetsuitlegging, is loos geworden
het vertrouwen en is onwerkzaam gemaakt
de belofte.
15.Want de wetsuitlegging bewerkt walgtoorn;
en waar wetsuitlegging niet geschiedt,
(is) ook niet een overtreding.
16.Daardoor (is) uit vertrouwen,
opdat (het is) volgens goede-gunst,
tot het verzekerd geschieden van de belofte
voor alle kiemsel, niet afgezonderd
voor dat uit de wetsluitlegging, maar ook
voor dat uit het vertrouwen van Abraham (is)
die geschiedt (als)omvamende van ons allen,
17.zoals geschreven is, nl.:
tot een omvamende van vele naties
heb ik gesteld jou[46], voorgelegd aan* Hem Gr.katenanti[47]=Hebr.LáNèGèD
die hij vertrouwd heeft, God die levend maakt
de lijfdoden en die roept wat niet geschiedt
tot wat geschiedt,
18.hij die van de kant van hoop tot op hoop
heeft vertrouwd op het geschieden van hem
ROM 4,5
tot omvamende van alle naties,
volgens het gezegde:
zo zal geschieden het kiemsel van jou.[48]
19.En niet onvast in het vertrouwen
had hij ’t besef dat het zielelichaam* Gr.sooma
van hemzelf lijfdood geworden was,
als een ongeveer honderdjarige voorhanden
zijnde, en van het lijfdode* van Gr.nekroosis
de moederlijkheid* van Sara. *Gr.mètra
20.Maar naar de belofte van God
beoordeelde hij niet met wantrouwen,
maar was krachtig door het vertrouwen,
gevend dunkzwaarte aan God
21.en er volledig van vervuld,
dat hij wat beloofd was kracht geschiedt
ook te maken.
22.Daarom werd ’t gerekend aan hem
tot gerechtigheid[49].
23.Het werd niet geschreven om hem
afgezonderd, dat het werd toegerekend
aan hem,
24.maar ook om ons, aan wie
het aanstaande is toegerekend te worden,
aan wie vertrouwen op de opgestane
Jezus onze machtiger vandaan van de
Lijfdoden,
25.die overgeleverd werd om onze
de afvalligheden en tot opstaan gebracht
werd om onze rechtvaardiging.
6
5.1.Welnu gerechtvaardigd wordende
vanuit vertrouwen hebben wij vrede
naar God toe door de machtiger onzer,
Jezus Christus,
2.door wie wij ook de toevoering
gekregen hebben [in vertrouwen]
naar die gratie waarin wij
zijn komen te staan.
3.En niet (dit)afgezonderd,
maar ook pralen wij in beëngingen,
volkènnend, dat de beënging erbij blijven
bewerkt,
4.en het erbij blijven gewicht hebbende
hoop,
5.en de hoop maakt niet te schande[50]
omdat de minne van de god
uitgestort is in de harten van ons
door de beluchting* heilig *Gr.pneuma=Hbr.RuWaCh
die gegeven wordt aan ons.
6.Indien dan Christus
als wij geschieden (als) onvasten
volgens tij* om schenders** *Gr. kairos **Gr.asebès=Hbr.RaSgaH
is gestorven; te nauwer nood
immers zal iemand om een
rechtvaardige* sterven. *Gr.dikaios=Hbr.TsaDDieQ
7.Om immers de goede*
zal ijlings wel iemand sterven
8.Tot stand bracht echter
zijn eigen liefde bij ons de God,
omdat als wij geschieden (als)
verwaarders Chritus om ons
gestorven is.
9.Veel meer zullen wij,
gerechtvaardigd wordenden nu
in de roodsstorting* van hem *Gr.haima=Hbr.DaM
bevrijd* worden door hem *Gr.sooizoo=Hbr.JáShàNg
van de walgtoorn* *Gr.orgè=Hbr.NgieJR
10.Want indien wij (als) vijanden* *Gr.echtros=Hbr.AóJéB
geschiedend teruggevangen[51] worden
voor God door het sterven van
de stichtzoon* van hem, veel *Gr.Huios=Hbr.BeN
meer zullen wij teruggevangen
wordenden bevrijd worden
in zijn leven.
11.En (dat) niet afgezonderd,
ook pralend* met de God *Gr.kaucheoo=Hbr.HaLLéL
door de machtiger* van ons *Gr.kurios=Hbr.AæDoNáJ
Jezus [Christus] door wie
wij nu de terugvang aannamen. 12.Daarom, zoals door één-enkel mens
de verwaarding naar het wereldruim*[52] * Gr. kosmos
toegekomen is, en door de verwaarding
het sterven*, en zo is naar alle mensen * Gr. thanatos, Hebr. MuWT[53]
het sterven doorgekomen,
waarbij allen verwaardden.
13.voor de wetsuitlegging*[54]aan immers * Gr. nomos, Hebr. TóWRáH
geschiedde er verwaarding in het wereldruim,
verwaarding wordt echter niet aangerekend[55]
wanneer er geen wetsuitlegging geschiedt.
14.maar gekoningd heeft de gestorvenheid
vanaf Adam tot Mozes, ook bij wie niet
verwaardigden op gelijke wijze als
de overtreding van Adam,
die als voorbeeld geschiedt van de aanstaande[56].
15.maar niet als de afvalligheid, zo [ook]
de gratiëring*[57]; indien immers
aan de afvalligheid van de één-enkele
de velen stierven, veel meer werd
de gratie van God en het geschenk
in de gratie die (is) van de één-enkele mens
Jezus Christus naar die velen te over.
16.en niet als het door de één-enkele
die verwaardt (is) het geschenk.
ROM 5,6
want wel is de oordeelgeving*[58] * Gr.krima = Hebr. MiSh’PáTh
uit de één-enkele vandaan tot veroordeling,
maar de gratiëring* * Gr. Charisma, hier Hebr. ChéN
uit de vele afvalligheden vandaan
tot rechtvaardigmaking.
17.indien immers met de afvalligheid
van de één-enkele het sterven* koningt * Gr. thanatos, of ‘gestorvenheid’
door die één-enkele, veel meer zullen
zij die het te over van de gratie en van
het geschenk van de gerechtigheid
aannemen, in het leven koningen
door de één-enkele Jezus Christus.
18.welnu zo door één-enkele
afvalligheid (dit) naar alle mensen
tot veroordeling (is), zo ook (is)
door één-enkele rechtvaardigmaking
(dit) naar alle mensen
tot rechtvaardiging van het leven.
19.zoals immers door de ongehoorzaamheid
van die één-enkele mens er vele verwaarders
zijn gaan bestaan, zo ook zijn er
door de gehoorzaamheid van de één-enkele
vele rechtvaardigen gaan bestaan.
7
20.maar de wetsuitleg is erbij gekomen,
opdat veelvuldig werd de afvalligheid;
maar waar veelvuldig werd de verwaarding,
is destemeer te over geworden de gratie,
21.opdat zoals koningde de verwaarding
in de gestorvenheid, zo ook de gratie
koningde door de rechtvaardiging
van het wereldlange leven,
door Jezus Christus de machtiger onzer.
6.1.Wat nu zullen wij zeggen? Moeten wij
bij-blijven bij de verwaaring, opdat
de gratie verveelvuldigd wordt?
Niet geschiede (zo).
2.Wie gestorven zijn[59] aan de verwaarding,
hoe zullen wij nog leven daarin?
3.Of ontkennen jullie dat zovelen wij
ondergedompeld werden tot[60] Christus
Jezus, wij tot zijn gestorvenheid
ROM 6
ondergedompeld werden?
4.Samen begraven* nu werden wij *Gr.thaptoo = Hebr.QáBàR
met hem door de onderdompeling
tot gestorvenheid, opdat zoals
tot opstanding gebracht werd
Christus vandaan van de lijfdoden
door de dunkzwaarte van de
omvamende, zo ook wij in nieuwheid
van leven zouden rondschrijden,
5.daar wij immers (als) tezamen
tot een werkelijkheid gekomenen[61]
tot geschieden gekomen zijn met
hetgeen gelijk is aan zijn gestorvenheid
maar wij ook (met geen gelijk is) aan
zijn opstanding zullen geschieden.
6.Dit volkènnende, dat onze oudtijdse
mens mede-gekruispaald werd,
opdat onwerkzaak gemaakt zou worden
het zielelichaam* van de verwaarding,
om ons niet meer heerdienaar te laten
zijn aan de verwaarding.
7.Want wie gestorven is, is gerechtvaardigd
vandaan van de verwaaring.
8.En indien wij gestorven zijn samen met
Christus, vertrouwen wij, dat wij ook
zullen leven door hem.
9.Volkènd hebbend dat Christus, opgestaan
bij de lijfdoden vandaan, niet meer zal
sterven, het sterven van hem heeft geen
macht meer.
10.Want hij die gestorven is, is
door de verwaarding gestorven
die ene keer*. *Gr.ephhapax=Hebr. PháNgàM AèCháD
Maar hij leeft, leeft door God
11.Zo ook jullie: rekent jezelf
als lijfdoden te geschieden door de
verwaarding maar als levenden
door god in Christus Jezus.
8
12.Niet nu moet koningen de verwaarding
met jullie sterfelijk zielelichaam
tot het gehoorgeven aan zijn begeerten,
ROM 6
13.en doet niet staande blijven jullie
ledematen (als)wapenen van de schending
voor de verwaarding, maar doet
jezelf staande blijven voor God
als vandaan de lijfdoden levenden
en jullie ledematen als wapenen
van de gerechtigheid voor God.
14.Immers verwaarding van jullie
zal geen macht hebben, want
jullie geschieden niet onder
wetsuitlegging maar onder
gratieëring.
15.Wat nu? Zouden wij verwaarden,
omdat wij niet geschieden onder
wetsuitleg maar onder gratiëring?
Dat geschiede niet.
16.Niet volkènnen jullie voor wie
jullie jezelf staande houden (als)
heerdienaren tot onderhorigheid,
jullie (als)heerdienaren geschieden
voor wie jullie onderhorig zijn,
hetzij van de verwaarding tot gestorvenheid,
of van de onderhorigheid tot gerechtigheid?
17.Maar (het is) de goedgunstigheid
aan God, dat jullie geschiedden (als)
heerdienaren van de verwaarding, maar
onderhorig werden van harte aan het
voorbeeld waaraan jullie werden
overgeleverd van de leer,
18.en ontslagen zijnde van de verwaarding
werden jullie heerdienaren van de
gerechtigheid.
19.Mensenlijkerwijs zeg ik (dit) vanwege
de onvastheid van jullie vlees;
want zoals jullie staande hebt gehouden
jullie ledematen heerdienstbaar aan
de onreinheid en de ontwrichting* *Gr.anomia=Hebr.NgáWóWN
tot ontwrichting, zo hebben jullie nu
staande gehouden jullie ledematen
heerdienstbaar aan de gerechtigheid
tot heiliging.
20.Toen jullie immers geschiedden
(als)heerdienaren van de verwaarding,
geschiedden jullie (als)ontslagenen
van de gerechtigheid.
21.Welke vrucht hadden jullie toen?
Dat waarbij jullie te schande worden.
22.Immers de al-af-heid* van die (dingen) *Gr.telos=Hebr.KáLieJL
(is) gestorvenheid. Maar nu ontslagen
ROM 6,7
geworden van de verwaarding, maar
heerdienstbaar geworden aan God,
hebben jullie jullie vrucht tot
heiliging; en de al-afheid (daarvan is)
leven wereldlang.
Want de bezoldigingen van de
verwaarding (is) gestorvenheid, maar
de goede-gunst van God leven
wereldlang in Christus Jezus
de machtiger onzes.
9
7.1.Of is het jullie onbekend,
want tot wie volkènnen de wetsuitleg
praat ik, dat de wetsuitleg macht heeft
over de mens voor zoveel tijd hij leeft?
2.Want de onder de man zijnde vrouw
is aan de levende man gegeven
door de wetsuitlegging; maar indien
een gestorvene is geworden de man
wordt zij onwerkzaam gemaakt
voor de wetsuitlegging over de man.
3.Nu dan als leeft de man, zal zij
als echtbreker hem in gebruik nemen,
indien zij geschiedt voor een andere
man. Maar indien gestorven is de man,
geschiedt zij als een ontslagene van
de wetsuitlegging, waardoor zij niet
geschiedt als echtbreker, geschiedend
voor een andere man.
4.Zodat, zuster/broederverwanten van mij,
ook jullie tot gestorvenen gemaakt werden
voor de wetsuitleg door het zielelichaam
van Christus, tot het geschieden van jullie
voor een ander, die vandaan van de lijfdoden
tot opstaan is gebracht, opdat wij vrucht
zouden dragen voor God.
5.Want toen wij in het vlees geschiedden,
werkten in de lijdensaandoeningen van de
verwaardingen door de wetsuitlegging
in onze ledematen tot vruchtdragen voor
de gestorvenheid.
6.Maar nu werden wij onwerkzaam gemaakt
voor de wetsuitleg, waaraan wij gestorven
zijnde gehouden werden, zodat wij heerdienen
in nieuwheid van beluchting en niet in de
oudtijdsheid van het geschrijf.
7.Wat nu zullen wij zeggen? (Is) de wetsuitleg
verwaarding? Niet geschiede dat.Maar
verwaarding niet volkènnend tenzij door
ROM 7
wetsuilegging en de beerte niet volkènnend
tenzij door de wetsuitlegging zei hij:
Niet zul jij begeren[62].
8.Aandrang genomen hebbend bewerkte
de verwaarding door het gebod in mij
alle begeerte; want zonder wetsuitlegging
(is) verwaarding lijfdood.
9.En ik leefde zonder wetsuitlegging ooit;
Maar omdat het gebod gekomen is,leefde op
de verwaarding,
10.en ben ik gestorven en werd bevonden
aan mij het gebod ten leven, dit, tot
gestorevnheid.
11.Want de verwaarding, aandrang genomen
hebbend door het gebod, heeft mij misleid
en door hem vermoord*. *Gr.apokteinoo=Hebr.HáRàG
12.Zo is en de wetsuitlegging gehiligd en
het gebod is geheiligd en rechtvaardig en goed.
13.Het goede nu geschiedde voor mij
(als)sterven? Niet geschiede (zo).
Maar de verwaarding, opdat zij tevoorschijn
zou komen (als)verwaarding, door het goede
voor mij bewerkend sterven, opdat zou
geschieden naar overtreffing verwaardend
de verwaarding door het gebod.
14.Wij volkènnen immers dat de wetsuitleg
belucht geschiedt, maar ik geschied vleselijk,
te gelde gemaakt onder de verwaarding.
15.Want wat ik bewerk, volkèn ik niet;
niet immers wat ik wil, met die zaak* ben *Gr.prassoo (vgl. het Ned.praxis)
ik bezig, maar wat ik beweiger* maak ik. *Gr.miseoo=Hebr.SsáNéA
16.Maar als ik dat wat ik niet wil, maak,
beweer ik mede aangaande de wetsuitleg
dat (zij) prachtig (is).
17.En nu niet meer bewerk ik dit, maar
de in mij huiswonende verwaarding.
18.Want ik volkèn dat niet huiswoont
in mij, dat geschiedt in mijn vlees, goeds;
want het willen ligt gereed in mij,
maar het bewerken van het prachtige niet.
19.Want niet het goede wat ik wil,
maak met de zaak van het kwaad, dat ik
niet wil, ben ik bezig.
20.En indien ik dat wat ik niet wil maak,
bewerk ik dat zelf niet meer, maar de
bij huiswonende verwaarding.
21.Ik vind dus de wetsuitlegging bij mij,
ROM 7,8
die wil bezig zijn met de zaak van het
prachtige, omdat bij mij het kwade
gereed ligt.
22.Want ik medeverlustig mij in de
wetsuitlegging van God naar de innerlijke
mens,
maar ik kijk naar een andere wetsuitlegging
in mijn ledematen, die legerscharedienst
doet tegen de wetsuitlegging van mijn besef
en die gevankelijk wegvoert* mij in de *Gr.aichmalootizoo=Hebr.SháBáH
wetsuitlegging van de verwaarding die
geschiedt in mijn ledematen.
24.Ik overweldigd* mens, wie zal mij *Gr.talaipooros=Hebr.SháDàD
redden uit het zielelichaam van deze
gestorvenheid?
25.Bij de gratie van God door Jezus
Christus de machtiger van mij.
(26[63]) Dus ik zelf nu heerdien in besef
de wetsuitlegging van God, maar
in het vlees de-wetsuitlegging van
de verwaarding.
8.1.Dus geen veroordeling nu voor
die in Christus.
2.Want de wetsuitlegging van de
beluchting van het leven in Christus
Jezus, heeft ontslagen jou van de
wetsuitlegging van de verwaarding
en van de gestorvenheid.
3.Dit(is)immers het krachteloze
van de wetsuitlegging, waarin zij
onvast was door het vlees;
God, die de stichtzoon van zichzelf
stuurde, in gelijkheid aan het vlees
verwaarding en omtrent verwaarding,
heeft veroordeeld de verwaarding
in het vlees,
4.opdat de rechtmatigheid
van de wetsuileg volledig gemaakt
werd in ons die niet volgens het vlees
voortschrijden maar volgens de
beluchting.
5.Want zij die geschieden volgens
het vlees, achten op de (dingen)
van het vlees, maar die volgens
de beluchting de (dingen)van de
beluchter.
6.Want het acht slaan op het vlees
ROM 8
(is)gestorvenheid, maar het acht slaan
op de beluchting (is) leven en vrede.
7.Daarom is het acht slaan op het vlees
vijandig aan God; want onder de wetsuitleg
van God zet het zich niet, en immers
heeft het de kracht niet.
8.En die in het vlees geschieden hebben
niet de kracht om voor God geschikt
te zijn.
9.Maar jullie geschieden niet in het vlees
maar in de beluchting, aangezien de
beluchting van God huiswoont in jullie.
Maar indien iemand de beluchting van
Christus niet heeft, geschiedt deze niet
Van hem.
10.En indien Christus in jullie (is), zo (is)
het zielelichaam* lijfdood** door *Gr.sooma; **Gr.nekros
verwaarding*, maar de beluchting leven *Gr.hamartia = Hebr.ChæTáAáH
door gerechtigheid.
11.En indien de beluchting van hem die
doet opstaan* Jezus vandaan van de lijfdoden *Gr.egeiroo = Hebr.QuWM (hiphíl)
huiswoont in jullie, zal hij die deed opstaan
Christus Jezus vandaan van de lijfdoden
levend maken ook het gestorven zielelichaam
van jullie door het huiswonen van zijn beluchting
in jullie.
12.Dan nu, broeder/zusterverwanten,
(als)verplichten geschieden wij, niet aan het
vlees om volgens het vlees te leven.
13.Want indien jullie volgens het vlees leven,
zijn jullie aanstaande om te sterven.
Maar indien jullie door de beluchting
de zakendaden van het zielelichaam
doen sterven, zullen jullie leven.
14.Want zoevel door de beluchting van
God worden aangevoerd, zij geschieden
(als)stichtkinderen van God.
15.Niet immers hebben jullie aangenomen
een beluchting van hieerdienstbaarheid
wederom tot ontzaghebberij,
maar jullie hebben aangenomen beluchting
om tot stichtkind gesteld te worden[64],
in wie wij schreeuwen: abba, omvamende*. *Gr.patèr = Hebr.AáB of AáBBáA
16.Deze beluchter getuigt samen met
de beluchter van ons dat wij geschieden
(als)borelingen van God. En indien
borelingen, ook wettig aandeelhebbenden;
ROM 8
En wettig aandeel hebbenden van God,
mede wettig aandeelhebbenden van
Christus, aangezien wij mede lijden opdat
wij ook mede dunkzwaarte krijgen.
18.Want ik reken erop, dat geen
waardigheid hebben de lijdenservaringen
van het tij* van nu bij het onthuld worden *Gr.kairos = Hebr.NgéT
van de aanstaande dunkzwaarte aan ons.
19.Want de topaanname van de schepping
is voor de onthulling van de stichtkinderen
van God ontvangstbereid.
20.Want onder de vlaagachtigheid* is *Gr.mataiotès > Hebr.HèBèL
de schepping gezet, niet in zelfopoffering*, *Gr.ekousios = Hebr.NáDàB
maar door hem die onderzet,
21.op hope dat ook de schepping zelf
zal worden ontslagen van de heerdienstbaarheid
aan het verderf tot het ontslagen zijn
in de dunkzwaarte van de borelingen van God.
22.Wij volkènnen immers dat al-af* de schepping *Gr.pas = (hier) Hebr.KåL
kreunt en samen weeën heeft tot nu.
23.En niet afgezonderd, maar ook zelf,
wij die het vooraangaande van de beluchting
hebben, ook zelf kreunen wij in onszelf,
bereid te ontvangen het tot stichtkind gesteld
worden, de loskoping* van ons ziele-lichaam**. *Gr.apolutroosis = (hier) Hebr.PieD’JóWN.**
24.Want in de hoop werden wij bevrijd; [Gr.sooma
en hoop die bekeken wordt, geschiedt niet
(als)hoop; want wat iemand bekijkt, waarom
ook hoopt hij?
25.Maar indien wij wat wij niet bekijken
hopen, zijn wij door het erbij blijven
ontvangsbereid.
26.En evenzo neemt ook de beluchter
het mede op voor onze onvastheid;
want wat wij zouden moeten bidden
naar wat nodig is, volkènnen wij niet,
maar de beluchter zelf valt in voor (ons)
met onuitpraatbare kreunen.
27.En hij die naspeurt* de harten, *Gr.ereunaoo = Hebr.CháPhàSh
volkènt wat het beachtenswaardige
van de beluchter (is), omdat hij
overeenkomstig met God invalt
voor de geheiligden.
28.En wij volkènnen dat voor wie
God beminnen alles medewerkt
ten goede, hen die volgens
voorbeschikking (als) geroepenen
geschieden.
29.Omdat wie hij tevoren-volkènde,
ROM 8
hij ook tevoren-afgegrensd heeft
als samen van gedaanten met de
beeltenis van zijn stichtzoon, om
zelf te geschieden (als)eerstgeborene
bij vele broeder/zusterverwanten.
30.En die hij tevoren-afgegrensd
heeft, hen heeft ook geroepen;
en die hij geroepen heeft, die heeft
hij ook gerechtvaardigd; en die hij
gerechtvaardigd heeft, die heeft
hij ook dunkzwaarte gegeven.
31.Wat nu zullen wij zeggen
bij deze 9dingen)? Indien God
over ons heen[65](is), wie (is)tegen
ons aan?
32.Hij die zelfs met de eigen
stichtzoon geen mededogen had*, *Gr.pheidomai=Hebr.CháMáL of ChuWSh
maar hem om[66] ons allen
overgelevered heeft, hoe zal hij
niet ook met hem alle (dingen)
voor ons gunnen[67]*? *Gr.charizoo vergelijk charis.
33.Wie zal inroepen[68] tegen[69]
de uitgekozenen van God?
God (is) die rechtvaardigt; wie
die veroordeelt?
34.Christus Jezus die gestorven is,
maar meer de tot opstaan gebrachte,
die geschiedt aan de rechter (hand)
van God, die ook invalt voor ons.
35.Wie zal ons wegzonderen vandaan
van de minne van Christus?
Beënging* of benauwdheid of vervolging
of honger* of naaktheid of zwaard?
36.Zoals geschreven is, dat
vanwege jou worden wij tot sterven
gebracht* geheel de dag, wij worden *Gr.thanoöo = Hebr.MuWT (hiphil)
gerekend als voorttrekdieren* van de *Gr.probaton = hebr. TsAóWN
afslacht*[70].
ROM 8,9
37.Maar in al deze (dingen) zullen
wij zeker winnen door hem die
ons bemind heeft.
38.Want ik ben overtuigd dat noch
gestorvenheid noch leven noch
bodewerkers noch vooraangaanden
noch in stand gebleven (dingen) noch
aanstaande zijnde (dingen) noch
krachten,
39.noch hoogte noch diepte noch
welk ander schepsel ook maar
de kracht zal hebben ons weg te
zonderen vandaan de minne van God
in Christus jezus onze machtiger.
9.1.Waarachtigheid[71] zeg ik in Christus,
ik lieg niet, omdat mede getuigt
met mij mijn mede weten in heilige
beluchting*,
2.omdat aan mij een pijn groot geschiedt
en een niet aflatende smart aan mijn
hart.
3.Want ik bad zelf (als) een gebannene*[72] *Gr.anathema = Hebr.ChèRèM
te geschieden vandaan van de Christus
om[73] de broeder/zusterverwanten van mij,
ROM 9
mijn mede-geschiedenis-genoten
naar het vlees*, *Gr.sarx = Hebr. BáSháR.
4.welke geschieden (als) Israëlieten[74],
van wie is het stichtkind-worden
en de dunkzwaarte* *Gr.doxa = Hebr.KáBóWD
en de instellingen* *Gr.diathèkè = Hebr. BeRieJT
en de wetsuitlegging* *Gr.nomos = Hebr. TóWRáH
en het dienstbetoon* *Gr.latreia=Hebr.NgáBhóWDáH
en de beloften*,[75] *Gr.epangngelia: niet in de LXX
5.van wie (zijn) de omvamenden en
uit hen de Christus naar het vlees,
die geschiedt bij allen (als)God[76],
gezegend in de wereldtijden*, *Gr.aioon = Hebr. NgóWLáM
op trouwe*. *Gr.amèn = Hebr.AæMèN
6.Maar niet alsof uitgevallen is
het inbrengwoord* van God. *Gr.logos = hebr. DáBháR
Niet immers allen die (zijn)
uit Israël, (zijn)deze Israël.
7.En niet omdat zij geschieden
(als)kiemsel van Abraham,
(zijn) allen borelingen*, maar *Gr.teknon = Hebr.JèLèD
in Izaäk wordt geroepen voor jou
kiemsel*[77]. *Gr.sperma = Hebr. ZèRàNg
ROM 9
8.Dit geschiedt: niet de borelingen
van het vlees, die(zijn) borelingen van
God, maar de borelingen van de
beloften[78] worden gerekend tot kiemsel.
9.Van de belofte immers (is) het
inbrengwoord* dit:
volgens dit tij* zal ik komen en
geschieden zal voor Sara een
stichtzoon.[79]
10.Niet in afzondering echter,
maar ook Rebekka uit een één-enkele*
bijslaap[80] hebbend, Jakob onze
omvamende.
11.Want terwijl de nog niet tot geschieden
gebrachten nog niet deden
aan zaken iets goeds of vals, opdat
het volgens verkiezing voorgestelde
van God zou blijven,
12.niet vanuit werken maar vanuit
de roepende, werd gezegd tot haar:
de grotere zal heerdienen de kleine.[81]
ROM 9
13. Zoals geschreven is:
Jakob heb ik bemind*, maar Esau *Gr.agapaoo=Hebr. AáHàB
beweigerd*. *Gr.miseoo = Hebr. SsáNéA
14.Wat nu zullen wij zeggen?
Toch-niet onrechtmatigheid
Van de kant van God? Niet geschiede
(dat).
15.Aan Mozes immers zegt hij:
Ik zal gratie* verlenen wie ik gratie *Gr.eleoo = (hier) Hebr. CháNàN
zal verlenen en zal moederschoot* *Gr.oiktireoo=Hebr.RáChàM
hebben voor wie ik moederschoot
zal hebben[82].
16.Dus nu niet van de willende en
niet van de lopende*, maar van de *Gr.trechoo = Hebr. RuWTs
gratie verlenende God.[83]
17.Want de schrift zegt aan Pharao
dit: juist tot dit wekte* ik op jou *Gr.exegeiroo = Hebr. NguWR(III)
opdat ik zou aantonen bij jou
mijn kracht, en opdat rond gebood-
schapt werd mijn naam in al-af* *Gr.pas = (hier) Hebr. KåL
het land.[84]
18.Dus welnu wien hij wil, verleent hij
gratie, en wie hij wil maakt hij stijf*.[85] *Gr.sklèrunoo = Hebr. QáSháH
ROM 9
19.Zul jij zeggen aan mij nu: wat
laakt hij nog? Want heeft zijn besluit
iemand weerstaan?[86]
20.O mens, (als)wie toch nu geschied jij
(als)een zich tegen God op toebuigende[87]?
Niet zal toch zeggen het gevormde tot
de vormende*: waarom maakte jij mij zo?[88] *Gr.plassoo=Hebr. JáTsàR
21.Of heeft niet bevoegdheid de vormer*
van okerleem* uit hetzelfde mengsel
te maken èn het gerei tot waardering èn
tot onwaarde?
22.Als nu God, willende aantonen zijn
walgtoorn* en doen volkènnen zijn kracht,
heeft gedragen in veel grootmoedigheid
gerei van walgtoorn, geschikt gemaakt
tot teloorgang[89],
ROM 9
23.en opdat hij doet volkènnen
zijn dunkzwaarte bij gerei van
gratiëeringen, wat hij te voren gereed
heeft gemaakt tot dunkzwaarte,
24.die hij ook geroepen heeft,
ons, niet afgezonderd uit Judeeërs,
maar ook uit de naties?
25.Zo ook in Hosea zegt hij:
ik zal roepen het volk* niet van mij *Gr.laos = Hebr.NgàM
(is) volk van mij en (haar) die ik
niet bemin* (is) beminde[90]. *Gr.agapaoo = Hebr. AáHàBh
26.En het zal geschieden op de
plaats* waar gezegd werd aan hen: *Gr.topos = Hebr. MáQóWM
niet mijn volk (zijn) jullie,
daar worden zij geroepen
stichtkinderen van God de levende[91].
27.Maar Jesaja schreeuwt over Israël:
Ook al geschiedde de boekstaving* *Gr.arithmos = Hebr. SéPhèR
van Israël als het zand* van de zee, *Gr.ammos = Hebr. ChieL
het overgelatene zal bevrijd worden.
28.Want een inbreng* al-af-makend *Gr.logos = Hebr. DáBháR
en afsnijdend[92] zal maken de machtiger
op het land[93].
29.En zoals tevoren gezegd heeft Jesaja:
Indien niet de machtiger de omschaarde
achterliet voor ons kiemsel*, als Sodom *Gr.sperma = Hebr. ZèRàNg
zouden wij geschieden en als Gomorra
zouden wij vergeleken worden*[94]. *Gr.homoioöo = Hebr. DáMáH
30.Wat nu zullen wij zeggen?[95]
ROM 9
(Dit) Dat de naties*, die geen *Gr.ethnos = Hebr. GóWJ
gerechtigheid* achtervolgen, *Gr.dikaioosunè = Hebr.TseDáQáH
gerechtigheid aannemen, enwel
een gerechtigheid uit vertrouwen*. *Gr.pistos = hebr. AæMuWNáH
31.Maar Israël, achtervolgend
een wetsuitleg* van gerechtigheid, *Gr.vomos = Hebr. TóWRáH
kwam bij de wetsuitleg niet aan.
32.Waardoor? Want niet uit vertrouwen,
maar als uit werken[96]; zij stoten in de
val aan de steen* van stekerigheid[97], *Gr.lithos = hebr. AèBhèN
33.zoals geschreven is:
Zie ik stel in Sion een steen van
stekerigheid en een klip* van een *Gr.petra = Hebr. SèLáA
struikelblok* *Gr.skandalon = (hier) Hebr. KèSèL
en wie vertrouwt op hem zal niet
te schande* worden[98]. *Gr.kataischanomai = Hebr. BuWSh[99]
10.1.Broeder/zusterverwanten,
het welgevallen* van mijn hart en
de noodvraag tot God over hen
(is) tot bevrijding*.
2.Ik getuig immers voor hen, dat
zij ijver voor God hebben, maar niet
naar volkènnis.
3.Niet volkènnend immers de
gerecshtigheid van god, en de eigen
gerechtigheid zoekend te stellen,
zetten zij zich niet onder de
gerechtigheid van God[100].
ROM 10
13
4.Het al-af-zijn* immers van de wetsuitleg *Gr.telos = Hebr. KáLieJL
(is) Christus tot gerechtigheid* van *Gr.diakiosunè = Hebr.TseDáQáH
alwie vertrouwt.
5.Mozes immers schrijft dat de mens die
de gerechtigheid die uit de wetsuitleg (is)
maakt zal leven[101] daarin.[102]
6.En de gerechtigheid uit vertrouwen
zegt(‘t)zo: laat jij niet spreken
in jouw hart: wie zal omhoog treden
naar de hemel?
Dit geschiedt om Christus omlaag te voeren.
7.Of: wie zal omlaag treden naar de
oerpoel*?[103] Dit geschiedt om Christus
vandaan van de lijfdoden omhoog te voeren.
8.Maar wat zegt hij? Lijfna* jou geschiedt
de woordinbreng*, in jouw mond en
ROM 9
in jouw hart.[104](Als)dit geschiedt
de woordinbreng die wij verkondigen,
9.dat, indien jij gelijkgevend uitspreekt
met jouw mond “machtiger Jezus”,
en jij vertrouwt met jouw hart,
dat God hem deed opstaan* vandaan van *Gr-egeiroo = hiph’l –van Hebr.QuWM
de lijfdoden, jij bevrijd* wordt. *Gr.sooizoo = Hebr. JáShàNg
10.Want met het hart vertrouwt hij
tot gerechtigheid*, en met de mond *Gr.dikaioosunè = hebr. TseDáQáH
spreekt hij gelijkgevend tot bevrijding*.
11.Immers de schrift zegt:
Alwie vertrouwt op hem, zal niet
te schande worden.[105]
12.Want niet geschiedt er afsplitsing* *Gr.diastolè = Hebr. BáDàL
van de Judeeër noch van de Griek.
Want hij (is) machtiger van allen,
rijk zijnde voor allen, die aanroepen
hem.
13.Immers al-af wie zal aanroepen
de naam van de machtiger zal
bevrijd worden.[106]
ROM 10
14.Hoe nu zal iemand aanroepen,
op wie hij niet vertrouwde?
En hoe zullen zij vertrouwen
van wie zij niet hoorden?
En hoe zullen zij horen, zonder
een verkondiger?
15. En hoe zullen zij verkondigen
indien zij niet afgezonden worden?[107]
Zoals geschreven is:
Zoals mooi[108] (zijn) de voeten van
de goednieuws boodschappenden* Gr.euangngelizoo = Hebr. BáShàR
van goede (dingen).[109]
18.Maar niet allen geven gehoor
aan de goednieuwsboodschap.
Want Jesaja zegt:
Machtiger, wie heeft vertrouwd
het door ons gehoorde?[110]
ROM 10,11
17.Dus: het vertrouwen (is)
uit het gehoorde, het gehoorde
(is) door de woordinbreng*. *Gr.rèma = Hebr. DáBháR
18.Maar ik zeg: hebben zij toch
niet gehoord? [111]Zeker wel,
Naar al-af het land is weggekomen
het geluid van hen,
en naar de oversteekingen van
het behuiswoonde de woordinbrengen
van hen.[112]
19.Maar ik zeg: niet volkènt Israël?
Als eerste zegt Mozes:
Ik zal naijverig maken jullie bij
niet-een-natie*, bij een onverstandige
natie zal toornig maken jullie.
20.En Jesaja durft’t aan en zegt:
Gevonden word ik door wie mij
niet zoeken, tevoorschijnkomend
voor niet naar mij vragen.[113]
21.En tot Israël zegt hij:
Geheel de dag heb ik uitgespreid*
mijn handen naar een volk*,
dat onovertuigbaar is en tegensprekend.[114]
11.1.Ik zeg nu: heeft dan niet weggesteld
God zijn volk?[115] Niet zou het geschieden.
Want ook ik geschied (als)Israëliet uit het
kiemsel van Abraham, van de stamstaf*
Benjamin.
2.Niet weggesteld heeft God zijn volk,
ROM 11
dat hij tevoren volkènt, of
volkennen jullie niet wat de schrift
zegt bij Elia, hoe hij uitvalt tot God
tegen Israël?[116]
3.De profeten van jou vermoorden* *Gr,akokteinoo = Hebr. HáRàG
zij, de slachtplaatsen van jou sloopten*[117] *Gr.apootheoo = (hier) Hebr. HáRàS
zij, en ik werd heen gelaten
afgezonderd, en zij zoeken mijn
lichaamziel*[118].
4.maar wat zegt aan hem
die hem in gebruik genomen heeft?
Nagelaten heb ik voor mijzelf
zevenduizend mannen die niet
gebogen hebben* de knie *Gr,kamptoo = Hebr. KáRàNg
voor de Baäl.[119]
ROM 11
5.Alzo nu ook in dit nu tij* is een overgelaten *Gr.kairos
rest* volgens verkiezing* van *Gr.eklogè = van Hebr. BáChàR
goede-gunst* geschied. *Gr.charis = Hebr. ChèSèD
6.En indien door goede-gunst, niet meer
uit werken, daar immers de goede-gunst
(dan)niet meer (als)goede-gunst geschiedt.[120]
7.Wat nu? Wat Israël opzoekt, dat is het
niet toegevallen, maar de verkiezing
valt het toe; maar de overigen werden
vereelt*,
8.zoals geschreven is:[121]
gegeven heeft aan hen God een beluchting
van verdoving[122]*, *Gr.katanuxis = (hier) Hebr. TàR’DéMáH
ogen om niet te kijken en oren om niet
te horen, tot de dag van vandaag.[123]
ROM 11
9.En David zegt:
geschieden moet hun tafel als
een klapnet*[124] *Gr.pagis = hebr. Hebr. PàCh
en tot jachtwild* *Gr.thèra = Hebr. TsieJDáH
en tot struikelblok* en tot
herteruggave* voor hen, *Gr.antapodooma = Hebr.
10.verduisterd werden hun ogen
om niet te zien en hun rug* *Gr.nooton = (hier) Hebr GéW
door alles een samenkniegebogene*.[125] *Gr.kamptoo = Hebr. KáRàNg
11.Ik zeg nu: niet zijn zij blijven
steken, opdat zij vielen? Niet
geschiede (zo), maar door hun
afvalligheid* de bevrijding van de
naties*,om ijverig te maken hen[126].
12.En indien hun afvalligheid (is)
de rijkdom van de ordentelijkheid*
en hun minder worden de rijkdom
van de naties, hoeveel te meer
hun volledigheid.[127]
13.En ik zeg tot jullie, naties,
voorzover ik geschied (als) afgezondene
van de naties, geef ik gewicht mijn
bediening*, hoe ik ijverig maak mijn
vlees en ik bevrijd sommigen uit hen.
ROM 11
15.Indien immers de verwerping van* hen * = door
het terugvangen van de ordentelijkheid* (is), *Gr.kosmos
wat (is)de erbij-neming tenzij leven
bij de lijfdoden* vandaan.[128] *Gr.nekros
16.En indien het vooraangaande* geheiligd *Gr.aparchè = Hebr.RéAShieJT[129]
(is), ook het mengsel; en indien de wortel
geheiligd (is), ook de takken.
17.En indien sommige van de takken
werden afgebroken en jij, (als) veldolijf
geschiedend, ingeprikt werd in hen en
mededeelgenoot van de wortel volkènd
van het vet* van de olijf, moet je niet
pralen* tegen de takken.
18.Maar indien jij er tegen praalt,
niet jij tilt de wortel, maar de wortel
jou.
19.Nu zul jij zeggen: afgebroken
werden takken opdat ingeprikt werd.
20.Prachtig: door ontrouw werden
zij afgebroken, maar jij staat door
trouw; acht niet de hoge (dingen),
maar heb ontzag*.[130]
21.Indien immers God met de
werkelijk bestaande takken
geen mededogen had, zal ook met jou
ROM 11
geen mededogen hebben.
22.Zie nu de gebruiksgoedheid
en afsnijdvaardigheid van God;
bij hen die gevallen zijn
afsnijdvaardigheid en bij jou
de gebruiksgoedheid van God
indien jij blijft bij de gebruiksgoedheid,
immers ook jij zou uitgestoten* (kunnen) *Gr.ekkoptoo = Hebr.KáRäT
worden.[131]
23.Maar ook deze, indien zij niet
blijven bij het wantrouwen, zullen
in geprikt worden; want krachtig
geschiedt de God wederom hen
in te prikken.[132]
24.Want indien jij naar werkelijkheid
uitgestoten werd van de veldolijf
en tegen de werkelijkheid in
ingeprikt werd in de prachtolijf,
hoeveel te meer zullen zij
naar werkelijkheid ingeprikt worden
in de eigen olijf.[133]
25.Want ik wil niet, dat jullie niet
volkènnen , zuster/broeders, dit
geheimenis[134], opdat jullie niet
geschiedden als voor jullie zelf
achtbaren, dat vereelting in
delen[135] voor Israël geschied tot
wanneer de volheid[136] van de naties
binnen komt,[137]
ROM 11
26. en alzo al-af Israël bevrijd*
zal worden, zoals geschreven is:
komen zal uit Sion de redder
hij zal afkeren afvalligheid* *Gr.asebeia = Hebr. RáShàNg
van Jakob.
27.en dit (is) voor hen van mijn kant
de instelling*, wanneer ik wegpak *Gr.diathèkè=Hebr.BeRieJT=zuivergang
hun verwaardingen.[138]
28.Wat betreft de goednieuwsboodschap
wel vijanden vanwege jullie, maar
wat betreft de verkiezing beminden
vanwege de omvamenden.[139]
29.Niet van belang veranderd immers
(zijn) de goedgunstigheden* en de *Gr.charisma = Hebr. ChèSèD
roeping van God.
30.Want zoals jullie onovertuigbaar waren
voor God, maar nu gratie hebt* *Gr.eleëin = Hebr. CháNàN
voor de hiervoor onovertuigbaarheid,
31.alzo zijn ook zij onovertuigbaar geweest
voor jullie gratie, opdat zij ook gratie
zouden krijgen.
32.Immers mede geroepen heeft God
hen allen tot onovertuigbaarheid,
opdat hij hen allen gratie zou geven.
33. Oh diepte van rijkdom en van wijsheid
en van volkènnis van God:
hoe onnaspeurbaar zijn oordelen en
onnastapbaar zijn neemwegen*.
34.Want wie volkènt het besef
van de machtiger?
Of wie geschiedde (als) mederaadgever
van hem?[140]
35.Of wie heeft voorgegeven aan hem,
en het werd weer terug gegeven aan hem?[141]
ROM 11,12
omdat uit hem en vanwege hem en tot hem
de- al-afheid (is); aan hem de dunkzwaarte
in de wereldtijden; op trouwe.
15
12.1.Nu roep ik toe jullie, zuster/broederverwanten,
vanwege de barmhartigheden van God,
staande te doen blijven* de zielelichamen *Gr.parhistèmi = Hebr. NgáMàD
van jullie (tot) een slachtgave* levend,
heilig, voor God goed-geschikt, de woordelijke* *Gr.logikos (alleen nog in I Pe.2:5)
dienst van jullie.
2.En neemt geen gelijke houding naan samen
met deze wereldtijd*, maar verandert van *Gr.aioon = Hebr. NgoLáM
gedaante door de vernieuwing van besef,
opdat jullie gewicht geven* aan wat(is) *Gr.dokimazoo = Hebr. KáBáD(hiph’il)
de wil van God, het goede en het goedgeschikte
en wat-al-af-is*. *Gr.teleios = hebr. KáLieJL
3.Want ik zeg door de goede-gunst* *Gr.Charis = Hebr. ChèSèD
die gegeven werd aan mij voor al wie geschiedt
bij jullie, niet te beachten boven wat
noodzakelijke is om te beachten, maar
te beachten zich in acht te nemen,
voor ieder zoals God verdeelde[142]
een mate* van vertrouwen. *Gr.metron = Hebr. DieJ
4.Zoals wij immers in één-enkel* *Gr.heis = Hebr. AèCháD
zielelichaam* vele ledematen hebben, *Gr.sooma
maar alle de ledematen niet
dezelfde praktijkzaak* hebben,
5. geschieden wij (als) de velen
(als) één-enkel zielelichaam in Christus,
maar ten opzichte van elkaar
(als)ledematen.
6.En hebbende goedgunstigheden,
volgens de goede-gunst* die gegeven
werd aan ons, welke draagwaardig zijn,
hetzij profetie naar de gelijkzeggendheid*
van het vertrouwen;
7.hetzij bediening, in de bediening,
hetzij die leraart in het leraarswerk;
8.hetzij die toeroept, in de toeroeping,
ROM 12
wie doorgeeft in eerlijkheid, wie
aan het hoofd staat met vlijt, wie
moederschoot heeft* met blijmoedigheid. *Gr.eleoo = Hebr. RáChàM
9.De minne ongeveinsd; hatende het
slechte, gekleefd aan het goede.
10.In zuster/broederliefde* tot elkaar *Gr.philadelphia
tederlief*, met waardering elkaar *Gr.philostorgos
vooraan voerend,
11.in ijver niet traag*, van beluchting *Gr.oknèros = Hebr. NgáTséL
gistend*, de machtiger heerdienend, *Gr.zeoo = Hebr, RáTàCH
in hoop zich verheugend,
12.in beënging* erbij blijvend, bij het gebed *Gr.thlipsis = Hebr. TsáRáH
sterk blijvend,
13.voor de behoeften van de heilige
bondgenoten, de vreemdelingenliefde
achtervolgend.
14.Zegent* de achtervolgers, zegent en *Gr.eulogeoo = Hebr. BáRàK
vervloekt* niet. *Gr.kataraoo = Hebr. AáRàR
15. Je verheugen* met wie zich verheugen, *Gr.Chaireoo = Hebr. SháMàCh
wenen* met wie wenen. *Gr.klaioo = Hebr. BáKáH
16.het zelfde vooor elkaar beachtend;
niet op hoge (dingen( achtend, maar
tot de nederige (dingen)* afgevoerd; *Gr.tapeinos = Hebr.ShoPhéL
geschiedt niet achtbaar bij jezelf[143].
17.Geenszins kwaad op de drukplek van* *Gr.anti = Hebr. TáChàT
kwaad weergevende; hebbende besef *Gr.pronoeoo
van prachtige(dingen) voorde
vertegenwendiging* van alle mensen[144]; *Gr.enoopion = Hebr. LiePh’NéJ
18.Indien bekrachtbaar, wat vandaan
bij jullie (is), samen met alle mensen
vrede hebbend*. *Gr.eirèneuoo = Hebr.SháLàM
19.Niet voor julliezelf ’t rechtzettend*, *Gr.ekdikeoo = Hebr. NáQàM = wreken[145]
beminden, maar geeft een opstaanplaats
aan de toornwoede. Want er is geschreven:
aan mij de rechtzetting, ik zal herteruggeven,
zegt de machtiger.
20.Maar indien honger heeft jouw vijand
laat hem happen; indien hij dorst heeft,
geef hem te drinken[146]; want dit makend,
ROM 12,13
stapel jij kolen van vuur op zijn eerstdeel*. *Gr.kephalè = Hebr.RoASh
21.Word niet overwonnen door het kwade,
maar overwin met het goede het kwade[147].
13.1.Alle lichaamziel* moet aan de *Gr.psuchè = Hebr. NèPhèSh
bevoegdheden die zich hooghouden
ondergezet zijn; niet immers geschiedt er
een bevoegdheid tenzij door God, en
die geschieden geschieden (als) door God
ingezet.
2.Zodat wie zich verzet de bevoegdheid
die van God is doorgezet,weerstaat.
En zij weerstaan zullen voor zichzelf
het oordeel aannemen.
3.Want de vooraangaanden geschieden
niet (als) bang-ontzag voor het goede werk,
maarvoor het kwade; wil je geen
bang-ontzag hebben voor de bevoegdheid,
maak te goede en jij zult hebben
lofprijzing uit haar.
4.Want (als) bedienaar* van God geschiedt zij *Gr.diakonos = Hebr. MeSháRèT
voor jou tot het goede. Maar indien jij
het kwade maakt, hebt bang-ontzag, niet
immers op inbeelding draagt zij het
het twistzwaard; van God immers geschiedt
zij (als)bedienaar rechtzettend* tot *Gr.ekdikos = Hebr.NáQàM[148]
walgtoorn* voor wie de kwade zaak doet.
5.Daarom is er dwang om ondergezet
te worden, niet afgezonderd om de
walgtoorn , maar ook om het medeweten.
6.Om dit immers voeldoen jullie
ROM 13,14
afdrachten; want (als) dienaren* *Gr.leitourgoi = (ook)Hebr.NgèBhèD
van God geschieden zij daartoe
dit sterk blijvende aanvatten.
7.Geeft terug aan allen de
verplichtingen: aan die afdracht
de afdracht, aan wie voldoening
voldoening, aan wie ontzag ontzag,
aan wie waardering, waardering.
8.Weest niets aan niemand
verplicht tenzij het elkaar beminnen,
want wie de ander bemint heeft
de wetsuitleg* volledig gemaakt. *Gr.nomos = Hebr. TóWRáH
9. Want dit:
jij zult niet echtbreken*, jij zult niet *Gr.moicheuoo=Hebr.NáAàPh
moorden*, jij zult niet stelen, *Gr.phoneuoo = Hebr. HáRàG
jij zult niet begeren*[149] en welk ander *Gr.epithumeoo = Hebr. CháMàD
gebod* ook, wordt in eerstdeel genomen
van deze woordinbreng: jij zult beminnen
jouw metgezel* (die is) zoals jijzelf[150]. Gr.plèsion = Hebr.RéàNg
10.De minne voor de metgezel bewerkt
geen kwaad; de vol(ledig)making van de
wetsuitleg (is) de minne.
11.En dit volkènnende het tij*, dat het *Gr.kairos[151]
het uur (is) reeds dat jullie uit de slaap* *Gr.hupnos = Hebr. JáShàN
tot opstaan komen; nu immers (is)
meer lijfnabij de bevrijding* van ons *Gr.sootèria = Hebr. TeShuàNg
dan toen wij gingen vertrouwen.
12.De nacht is naar voren gestoten
en de dag is lijfnagekomen. Wij nu
moeten afstellen de werken van de
duisternis*, maar wij moeten ons *Gr.skotos = hebr. ChoShèK
kleden in de wapens van het licht.
13.Als overdag moeten wij in de
goede houding rondschrijden,
niet met uitgelatenheden en
roesdronkenheden*, niet in bijslapen *Gr.methè = Hebr. SháKhàR
en losbandigheden, niet met twist* *Gr.eris = Hebr. RieJBh
en geijver.
14.Maar jullie kleden je in de machtiger
Jezus Christus en het besef van zorg
voor het vlees maken jullie tot
begeerten.
14.1.Maar wie onvast is in het vertrouwen
ROM 14
nemen jullie aan, niet ter veoordeling
van berekenarijen.
2.Een die alles vertrouwt om te eten, maar
de onvaste eet kweekgroen*. *Gr.lachanon = Hebr. JéRèQ
3.Wie eet moet wie niet eet niet
minachten* en wie niet eet moet wie eet *Gr.exoutheneoo = Hebr.BáZáH
niet veroordelen, God immers heeft hem
aangenomen.
4.(Als)Wie geschiedt jij, die veroordeelt
een andersdoende* huisgenoot? Voor de *Gr.allotrios = Hebr.NéKàR[152]
eigen machtiger staat* hij of valt hij; *Gr.histanai = Hebr.NgáMàD
en hij zal staande blijven, want de machtiger
heeft de kracht hem te doen staan.
5.Eén immers beoordeelt een dag
anders dan een dag, één beoordeelt alle
dag.; ieder moet in het eigen besef
voldragen zijn.
6.Wie de dag acht, acht (hem) voor de machtiger;
en wie eet, eet voor de machtiger,
hij dankzegent immers God. En wie niet eet,
eet niet voor de machtiger, ook hij
dankzegent* God. *Gr.eucharisteoo = Hebr.BáRàK
7.Want niemand van ons leeft voor zichzelf
en niemand sterft voor zichzelf.
8.Ook indien wij immers leven, leven wij
voor de machtiger, en indien wij sterven,
sterven wij voor de machtiger. Wij
geschieden (als mensen) van de machtiger.
9.Want daartoe stierf en leefde Christus,
omdat hij en van lijfdoden* en van *Gr.nekros
levenden de machtiger is.
10.Maar jij waarom veroordeel jij jouw
zuster/broedverwant? Of ook jij waarom
minacht jij jouw zuster/broederverwant?
Allen immers zullen wij blijvend staan[153] * *Gr.parhistèmi = Hebr.NgáMàD
voor de optrede[154] van God.
11.Want er is geschreven:
Ik leef, zegt de machtiger, omdat
ROM 14
voor mij zal kniebuigen* alle knie
en alle tong God gelijkgevend zal
spreken.[155]
12.Nu dan, ieder van ons zal omtrent
zichzelf rekenschap* geven [aan God]. *Gr.logos[156]
13.Niet meer nu moeten wij over elkaar
oordelen, maar dit moeten jullie
te meer beoordelen om niet te stellen
een aanstootgevendheid* voor de *Gr.proskomma
broederverwant of een struikelblok* *Gr.skandalon = Hebr. KáShieJL
14.Ik volkèn en ben overtuigd in de
machtiger Jezus, dat niets gemeen* *Gr.koinos
is om zichzelf, tenzij voor wie berekent* *Gr.logizoo = Hebr. CháShàB
dat iets (als)gemeen geschiedt, dan
(is) dat gemeen.
15.Want indien door een etenswaar
jouw zuster/broederverwant pijn
voelt*, schrijdt jij niet rond volgens *Gr.lupoo
minne. Doe niet door jouw etenswaar
deze te loor gaan om wie Christus
gestorven is[157].
16.Niet moet smaad beweerd worden* *Gr.blasphèmeoo
van het goede van jullie.
17.Niet immers geschiedt het
koningschap van God (als) etenswaar
en drank, maar (als) gerechtigheid* *Gr.dikaiosunè = Hebr. TseDáQáH
en vrede* en vreugde in heilige *Gr.eirènè = Hebr. SháLóWM
beluchting*. *Gr.pneuma = Hebr. RuWàCh
18.Want wie hierin Christus heerdient*, *Gr.douleuoo = Hebr. NgáBhàD
(is)goedgeschikt voor God en van gewicht
voor de mensen.
19.Nu dan, wij moeten de (dingen) van
de vrede navolgen en de (dingen) van
de huisstichting voor elkaar.
20,Vanwege etenswaar ontlost niet
het werk van God; alle (dingen) wel
rein, maar kwaad voor de mens
voor wie om aanstootgevendheid
eet.
21.Prachtig (is het) om niet te eten
vlees* en om niet te drinken wijn, *Gr.Chrea = Hebr. BáShàR
ROM 14,15
waaraan jouw zuster/broederverwant
aanstoot neemt.
22.Jij, het vertrouwen dat jij hebt,
heb dat voor de vertegenwendiging* *Gr.enoopion = Hebr.LiePh’NéJ
van God; gelukgewenst* die niet *Gr.makarios = Hebr. AèSh’RéJ
zichzelf oordeelt met wat hij
van gewicht acht.
23.Maar die zich beoordeelt indien
hij zou eten, wordt veroordeeld,
omdat (‘t is) niet uit vertrouwen.
En al wat niet uit vertrouwen (is)
geschiedt (als) verwaarding*.` *Gr.hamartia = Hebr.ChæTháAáH
18
15.1.En verplicht zijn wij krachtigen
de onvastheden van niet-krachtigen
op te tillen, en niet onszelf geschikt
te vinden.
2.Ieder van ons moet voor de metgezel* *Gr.plèsion = Hebr. RéàNg
geschikt zijn tot het goede ter
huisstichting.
3.Want ook de Christus was niet
voor zichzelf geschikt; maar zoals
geschreven is:
de hoonuitingen* van wie jou honen *Gr.oneidos = Hebr.SháRàPh
vielen op mij.[158]
4.Want zoveel als tevoren geschreven werd,
werd tot onze leering geschreven, opdat
door het-erbij-blijven en door de toeroeping
van de geschriften wij hoop zouden hebben.
5.En de God van het erbij blijven en van
de toeroeping moge geven aan jullie om
hetzelfde te beachten in elkaar volgens
Christus Jezus,
6.opdat jullie gelijk van gemoed met
één-enkele mond gewicht geven aan
de God en omvamende van onze machtiger
Jezus Christus.
7.Daarom neemt aan elkaar, zoals ook
de Christus aannam ons tot dunkzwaarte
van God.
8.Want ik zeg, dat Christus in de geschiedenis
werd gebracht (als) bedienaar* van de
besnijdenis om de waarachtigheid* van God,
om te verzekeren de beloften van de
omvamenden,
9.dat de naties om de gratieverleningen
ROM 15
God gewicht geven, zoals
geschreven is:
Daarom zal ik gelijkgevend spreken[159]
over jou bij naties, en voor jouw naam
ervezelen*.[160] *Gr.psalloo = Hebr. ZáMàR
10.En wederom zegt hij:
Hebt vreugde*, naties, samen met *Gr.euphrainoo = Hebr.SháMàCh[161]
het genotenvolk* van hem.[162] *Gr.laos = Hebr. NgàM
11.En wederom,
Prijst*, alle naties, de machtiger, *Gr.aineoo = (hier) Hebr.HáLàL
en lofprijzen zullen hem alle de
volken*.[163] *Gr.laos = (hier) Hebr. AoeM
12.En wederom zegt Jesaja:
Geschieden zal de wortel* van *Gr.riza = Hebr.ShèRèSh
Jesse*, en hij die opstaat om *Gr.Jessai = Hebr.JieShàJ
naties vooraan te gaan; op hem
zullen naties hopen.[164]
13.En de God van de hoop moge
volledig maken jullie van alle
vreugde en vrede in het vertrouwen,
opdat jullie te over hebben in de
hoop met kracht van de beluchter(-ing)
heilig.
14.En overtuigd, mijn zuster/broeder-
verwanten, ben ook ik omtrent jullie,
omdat ook jullie zelf geschieden
(als)volgepropten van goedheid,
volledig gemaakt van alle volkènnis,
krachtig om ook elkaar te onderrichten.
15.En des te gedurfder heb ik jullie
geschreven vandaan van de bedelingen,
als een die opnieuw zeer indachtig
maakt jullie door de goede gunst*
ROM 15
die gegeven werd aan mij vandaan
van God,
16.opdat ik geschied (als) bedienaar* *Gr.leitourgos = Hebr.MeSháRèT
van Christus Jezus tot de naties,
het priesterwerk doende van de
goednieuwsboodschap van God,
opdat geschieden moge de aandraaggave* *Gr.prosphora = (vaak) Hebr.QåR’BáN
van de naties welontvankelijk,
geheiligd met beluchting heilig.
17.Ik nu heb de bepraling* in Christus *Gr.kauchèma = Hebr, TeHieLLáH
Jezus van de (dingen) bij God.
18.Want niet zou ik durven iets te
praten van de (dingen)die niet
bewerkt Christus door mij tot
hoorbereidheid van de naties,
met inbrengwoord* en werk, *Gr.logos = Hebr.DáBháR
19.met de kracht van kentekenen*
en godsblijken*, in de kracht *Gr.teras = Hebr.MóWPhàT
van de beluchter, zodat ik vandaan
van Jeruzalem en in een singel* tot *Gr.kuklos = Hebr.SáBieJB
Illyrië volledig gemaakt heb de
goednieuwsboodschap van de
Christus;
20.en zo liefhebbende de waarde
van het goednieuw boodschappen
niet waar Christus werd genoemd,
opdat ik niet op de grondvesting* *Gr.themelion = Hebr.Hebr. JáSuWD
van een andersdoende zou huisbouwen.
21.Maar zoals geschreven is:
Zien zullen wie niet geboodschapt
werd omtrent hem en die niet
gehoord hebben zullen medeweten.[165]
22.Daarom ook werd ik teruggestoten
vele (keren) om te komen tot jullie.
23.Maar nu niet meer een opstaanplaats* Gr.tops = hebr. MáQóWM
hebbend in deze streken, en verlangend
hebbend om te komen tot jullie
vandaan van aan de maat aan jaren,
wanneer ik heen ga naar Spanje,
hoop ik immers erlangs heen gaande
jullie te aanschouwen en door jullie
voort gestuurd te worden daarheen,
indien ik eerst van de delen van jullie
vol gemaakt* ben. *Gr.empimplèmi = Hebr. MáLéA
19
ROM 15,16
25.Maar nu ge ik heen naar Jeruzalem,
heerdienend de heiligen.
26.Want goed dunkte het Macedonië
en Achaja een zekere bondgenoot-
schappelijkheid te maken jegens
de armen van de heiligen die (zijn)
in Jeruzalem.
27.Want het dunkte hen goed,
en ook (als)verplichten geschieden
zij van hen.Indien immers de naties
aan de beluchtingszaken van hen
bondgenoot zijn, zijn zij ook verplicht
in de vleselijke zaken hen te dienen*. *Gr.leitourgein
28.Dit nu al-af-gemaakt hebbend en
verzegeld aan hen deze vrucht,
zal ik weg komen door jullie naar
Spanje.
29.En ik volkèn, dat ik komende tot
jullie in de volledigheid van de
inzegening van Christus zal komen.
20
30.En ik roep jullie toe, zuster/broeder-
verwanten, door de machtiger van ons
Jezus Christus en door de minne van
de beluchter om mede strijd te voeren
met mij in de gebeden omtrent mij
tot God,
31.opdat ik gered zal worden* van de *Gr.ruomai = hebr. NáTsàL
onovertuigbaren in Jeruzalem en mijn
heerdienst, die (is) jegens Jeruzalem,
goed-ontvankelijk voor de heiligen
geschiedde,
32.opdat ik met vreugde gekomen tot jullie
door de wil van God samen met jullie
ruststop zal houden.
36.En de God van de vrede samen met
jullie allen; amen.
16.1.En ik plaats samen met jullie Phoebe
onze zusterverwante, geschiedend
(als)bedienaar van de geroepenschap* *Gr.ecclesia = Hebr. QáHáL
in Kengchreae,
2.opdat jullie voor haar ontvangstbereid
zouden zijn in de machtiger heiligen waardig,
en haar bijstaan in welke zaak ook maar
zij bruikbaar zou zijn. Want zij is geschied
(als)een voorstander van velen ook van
mij zelf.
3.Groet Prisca en Aquila mijn medewerkers
in Christus Jezus,
ROM 16
4.die voor mijn lichaamziel* de hals* *Gr.trachèlos = Hebr, TsoRàAR.
van zichzelf hebben gesteld, die niet
ik afgezonded dankzegen*, maar ook *Gr.euchariste00 = Hebr.BáRàK
al de geroepenschappen van de naties,
5.en ook de geroepenschap aan huis.
Groet Epainetos de beminde van mij,
die geschiedt (als)vooraangaande van
Azië tot Christus.
6.Groet Maria die vele (dingen) gearbeid
heeft bij jullie.
7.Groet Andronikos en Jounia[166] de mede
geschiedrondeleden[167] en medegevangenen
van mij, die geschieden (als) betekenis
hebbenden bij de afgezondenen, die
ook mij vooruit geschied zijn in Christus.
8.Groet Amplias de beminde van mij
in Christus.
9.Groet Urbanus medewerker van ons
in Christus en Stachys de beminde van mij.
10.Groet Apelles gewicht uitmakend
in Christus. Groet die van Aristoboulos.
11.Groet Herodion het medegeschied-
ronde-lid* van mij. Groet die van Narcissus, *Gr.sungngenès = Hebr.DóWR
die geschieden in Christus.
12.Groet Truphaina en Truphoosa,
arbeidsters in de machtiger.
Groet Persis de beminde, die vele (dingen)
Arbeidde in de machtiger.
13.Groet Ruphus de uitgekozene in de
machtiger en de moeder van hem en van mij.
14.Groet Asyngkritos, Phlegos, Hermas,
Patrobas, Hermes en de broeder/zuster-
Verwanten samen met hen.
15.Groet Philologos en Julia, Nereus en de
zusterverwante van hem, en Olympas
en al-af de heiligen samen met hen.
16.Groet elkaar in liefde heilig. Jullie
groetenal-af de geroepenschappen in
Christus.
21
17.En toe roep ik jullie, zuster/broeder-
verwanten, zicht te houden op hen die
dubbele standpunten en struikelblokken
maken bij de lering* die jullie aanleerden, *Gr.didachè
en wijkt af* vandaan van hen. *Gr.ekklinoo = Hebr. SuWR
18.Want zodanigen heerdienen* niet
ROM 16
onze machtiger Christus, maar hun
buik, en door gebruikelijkgepraat en
bezegening* misleiden de harten van *Gr.eulogia = Hebr. BeRáKháH
de kwaadlozen.
19.Want het gehoorgeven van jullie
kwam af tot allen; op jullie nu verheug
ik mij*, ik wil dat jullie (als)wijzen
geschieden tot het goede, maar
onvermengd bij het kwade.
20.En de God van de vrede zal breken* *Gr.suntriboo = Hebr. SháBháR
de lasteraar* onder jullie voeten *Gr.satanas = Hebr.SháTháN
in allerijl.
De goede gunst* van de machtiger van ons *Gr.charis = Hebr. ChèSèD
samen met jullie.
21.Jullie groet Timotheüs mijn medewerker
en Lucius en Jason en Sosipater mede
geschiedrondeleden van mij.
22.Ik groet jullie, ik Tertius die de zendbrief
geschreven heb, in de machtiger.
23.Jullie groet Gaius, vreemdenontvanger
van mij en geheel de geroepenschap.
Jullie groet Erastus de huisordehouder
Van de stad Qwartus de broederverwant.
[24[168]. De goede gunst van onze machtiger
Jezus Christus samen met jullie allen.]
25.En aan hem
die krachtig is om jullie te ondersteunen
naar de goednieuwsboodschap van mij
en de verkondiging van Jezus Christus,
naar de onthulling van het geheimenis*, *Gr.mustèrion
dat verzwegen is door de tijden* wereldlang, *Gr.chronos
26, maar nu tevoorschijn werd gebracht,
en nu door de profetische schriften
volgens de inzetting van de God van de
wereldtijd tot het gehoorgeven
van vertrouwen tot al-af de naties
tot volkènnis werd gebracht,
27.aan de afgezonderd wijze God,
door Jezus Christus, geschiede
de dunkzwaarte in de wereldtijden
van de wereldtijden. Amen.
1
[1] In het Hebreeuwse woord klinkt altijd diegene mee die gediend wordt.
[2] Het Hebreeuwse werkwoord BáShàR kan het beste vertaald worden met ‘goed-nieus-brengen’.
[3] Het Griekse woord genomenon kan hier, net als in Mattheus 1 corresponderen met het Hebreeuwse JáLàD, dat ‘baren’ betekent, maar ook voor mannen gebruikt wordt.
[4] Kenmerkend voor zowel het griekse als het hebreeuwse woord is, dat het de kiem aanduidt waaruit ieder levend wezen is gegroeid en dus dat levende wezen al aanduidt
[5] Een nekros kan een gestorvene zijn, maar ook een nog niet gestorvene. Evenzo kan een gstorvene een levende zijn.
[6] Dit woord heeft, net als het Grieks met het begrip ‘macht te maken, maar betekent niet een ‘machtige’,
maar iemand die ‘machtigt’.Voor een uitvoerige bespreking van zowel het Griekse kurios als het Hebr. AæDoNáJ zie in
“De Nederlandse woordenlijst” bij ‘machtiger’ en een artikel in “In de Waagschal” in jaargang 2003 met de titel “vertalen
naar keuze”.
[7] Grieks: latreuoo, dit is de vertaling van het Hebreeuwse woord NgáBàD, wanneer het om de dienst aan God gaat.En dit hebr.woord kunnen we het beste met ‘heerdienen’ vertalen.
[8] Grieks pneuma, dat net als het Hebr, RuWaCh ‘bewegende lucht’ betekent.
[9] De betekenis van dit Hebr.werkwoord is beter te omschrijven als ‘aanhaken bij’ dan ‘gedenken’.
[10] Dit Griekse woord is de vertaling van het Hebreeuwse TePhiLLáH. Ook dat woord wordt meestal met ‘gebed’ vertaald. Maar het heeft een ruimere inhoud. Het duidt zowel een ‘zich uitspreken’ aan als ‘voorspraak doen’.
[11] Hab.2:4: Kijk-hier opgeblazen is zij, niet~recht-uit-is de-lichaamziel-zijner in-hem en-een-rechtvaardige in-vertrouwen is hij-aan’t-leven. Paulus citeert dit vers in de vertaling van de LXX, met één verschil: daar staat: “uit het vertrouwen van mij” (ek pisteoos mou). Paulus laat dit ‘van mij’ (= op mij) weg evenals het ‘van hem’ (‘zijner’) in het Hebreeuws. De LXX vertaalt het Hebreeuwse ‘Be’ (= in of met) door het Griekse ‘ek’, dat ook het Hebreeuwse ‘MiN’ (= vandaan-van) aanduidt.
Het Nederlandse ‘vandaan-van’ moet hier dus verstaan worden als ‘in’ of ‘met’. Ook in Hebr.10:38 wordt deze tekst uit Habakuk geciteerd. Daar staat het woordje ‘mou’ (=van mij) uit de LXX wel, maar verbonden met het woord ‘rechtvaardige’. Uit dit voorbeeld en vele andere voorbeelden kunnen we opmaken, dat de schrijvers van het NT uit het hoofd citeerden. Ze hadden de grote handschriften natuurlijk niet (altijd) bij de hand. Maar daaruit blijkt ook het sterke en in hoge mate correcte geheugen van mensen in die tijd. Wij nu kunnen dat preciezer nagaan en moeten dat ook doen. Zo leren we hen, deze Joodse voorzeggers, kennen in hun overwegingen en hun overtuiging; pas dan kunnen en mogen – en moeten we met hen in gesprek gaan met het oog op de vorming van onze overwegingen en onze overtuiging. Net als voor hen zal ook voor ons ‘geloven’ allereerst een werk-woord zijn: een leren (= ‘lernen’) om te doen: Talmoed dus, om het woord te gebruiken, dat het Joodse geloof kenmerkt vanaf 300 v.Chr. tot nu toe en ook het ‘geloven’ van Jezus zelf.
[12] In de LXX wordt het Griekse orgè evenals thumos gebruikt als vertaling meerdere Hebreeuwse woorden. Vanwege de context kiezen we hier voor het Hebreeuwse woord AàPh.
[13] Ook dit Griekse woord wordt in de LXX gebruikt voor meerder Hebr. woorden. Eveneens vanwege de context kiezen we hier voor het Hebreeuwse PèSháNg.
[14] Zo vertalen we het Griekse woord alètheia, dat meestal met ‘waarheid’ wordt vertaald. Het is in de LXX de vertaling van het Hebreeuwse woord AèMèT, dat zowel ‘trouw’ a;s ‘betrouwbaarheid’ betekent. Ter onderscheiding van de Griekse woorden ‘pistos’, ‘pisteuoo’, etc. kiezen we nu voor ‘waarachtigheid’ en blijven zo wat dichter bij het Grieks.
[15] Het Griekse woord ktisis is in het NT de vertaling van het Hebreeuwse HiBBáRáAH, dat is de infinitief van de Niph’al (de reflexieve en/of passieve werkwoordsvervoeging in het Hebreeuws) van het werkwoord BáRáA, dat algemeen met ‘scheppen’ wordt vertaald. Deze infinitiefvorm betekent dan het ‘geschapen worden’ ofwel de ‘schepping’. Het Hebreeuwse werkwoord laat echter in de stam het begrip ‘zuiver’ horen (zie voor een uitvoerige toelichting in “Naar JHWH die van Israël: (een onderzoek van psalm 25) van Bert van Kooij e.a. Maastricht 2006 in hoofdstuk VIII). Het gaat dus eigenlijk om meer dan ‘maken’ het gaat om ‘zuiver maken’, ofwel ‘volzuiveren’. Het Nederlandse woord scheppen heeft iets van deze lading mee gekregen; ook dat is meer dan ‘maken’. Dat geldt ook voor het Griekse ktizo. We kiezen voor de vertaling van dit Griekse woord wel voor ‘zuiver maken’, maar we dienen daarin het Hebreeuwse ‘volzuiveren’ te horen.
[16] Voor de vertaling van dit Griekse woord en zijn samenstellingen kiezen voor het Nederlandse ‘beseffen’ om de concordantie binnen het Griekse van het NT te bewaren
[17] Zie De Nederlandse Woordenlijst.
[18] Het Griekse werkwoord komt alleen enkele keren in de nieuwtestamentische teksten voor. De kern ervan is het woord mataios. In de Griekse vertaling van het TeNaKh, de LXX, staat dit woord meestal voor het Hebreeuwse HèBèL, dat het beste met ‘vlaag’ kan worden vertaald. Dat is dus ook de betekenis van de naam Abel. Het Griekse woord mataios wordt echter in de LXX ook gebruikt voor het hebr. SheWáA, dat ‘waan’ betekent. Paulus heeft hier echter het Hebr. HèBèL in gedachten gehad.
[19] Het Griekse woord dialogismos, dat in gewone Grieks de betekenis van ‘overweging’ heeft, heeft in de LXX een negatievere inslag gekregen, omdat het als vertaling van het Hebr. CháShàB gebruikt werd. Dit woord komt in TeNaKh voor als een menselijke, dus vaak bedenkelijke activiteit tegenover de betrouwbare activiteit van God. Verg. Ps.93:11. Deze tekst heeft Paulus hier in gedachten.
[20] Paulus gebruikt hier het woord asunetos. Dat is afgeleid van het werkwoord sunièmi en dat in de LXX meestal de vertaling van het Hebr. BieJN, dat ‘onderscheidingsvermogen hebben’ betekent. Asunetos heeft dus de betekenis van ‘niet (kunnen)onderscheiden’. Het Griekse woord betekent letterlijk ‘(te-)samen brengen (beter: duwen)’; we kunnen de concordantie van het Griekse NT hier niet laten horen.
[21] Zie voetnoot 12.
[22] Hier staat in het Grieks phusikos, meestal vertaald met ‘natuurlijk’, afgeleid van phusis, dat dan ‘natuur’ zou betekenen.Maar in TeNaKh ontbreekt een corresponderend begrip. Voor Paulus is het begrip phusis gevuld met wat overeenkomstig de wet, de Torah, is. De Torah en de phusis zijn op elkaar afgestemd. De phusis is de ware werkelijkheid, omdat de Torah daarin te herkennen is. De phusis heeft, in tegenstelling tot ons begrip ‘natuur’, geen eigen iedentiteit, maar een afgeleide. We vermijden daarom het woord ‘natuur’ en kiezen voor het zakelijkere begrip ‘werkelijkheid’.
[23] Het Hebr.ZáKáR, dat meestal met ‘man’, ‘mannetje’ wordt vertaald verwijst in de letterlijke betekenis naar het mannelijk geslachtsorgaan, dat te vergelijken is met een ‘haak’. Omdat dit geslachtelijke ook het Griekse woord kenmerkt. Vertalen we met ‘dragmannelijk’.
[24] Dit Griekse woord wordt meestal met ‘ongehoorzaam zijn’ vertaald. Aan de basis ligt echter een werkwoord dat ‘overtuigen’ betekent en dat in de mediumvervoeging van zich laten overtuigen naar zich toevertrouwen aan gaat. En in die betekenis gebruikt de LXX het vooral als vertaling van een Hebreeuws werkwoord, BáThàCH, dat ‘zich veilig weten’ betekent. In sommige lexica (Baljon en ThWNT) beschouwt men dit als een voorbeeld daarvan, dat het Ntisch Grieks soms sterk afwijkt van het LXX-Grieks. Dat is gezien de overigens zo sterke overeenkomsten, die juist ook in de vele citaten in het NT van het LXX voorkomen, onwaarschijnlijk en kan daarom ook niet beargumenteerd worden. Hier vullen we het grieks met de inhoud van het hebreeus en laten dat horen in de vertaling. Het Griekse basiswerkwoord wordt dan ook met ‘zich veilig weten’ vertaald. Hier staat dat werkwoord met een a-privans, een voorvoegsel te vergelijken met het Nederlandse ‘on’.
Vandaar de vertaling ‘zich onveilig voelen’.
[25] Het Griekse woord ‘alètheia’ wordt meestal met ‘waarheid’ vertaald, maar dat begrip sluit slecht aan bij de herkomst van dit woord in het Grieks, waarin het gaat om het niet verborgen houden van iets. Ter wille van de Griekse concordantie is hier gekozen voor ‘waarachtigheid’, ook vanwege het onderscheid met woorden als ‘pistos’, ‘pisteuoo’, etc.
[26] Zie noot 20.
[27] Dit Griekse werkwoord, epanapauomai, komt verder alleen nog voor in Luc.10:6. In de LXX komt dit woord vaker voor en is dan de vertaling van twee Hebreeuwse werkwoorden: NuWCH dat ‘rusten’ betekent en SháNgàN, dat ‘leunen’ betekent. We kunnen hier beter de concordantie met Luc.10:6 bewaren, dan de samenhang met het Griekse werkwoord pauoo, dat we met ‘stoppen’ vertalen, omdat het in de LXX de vertaling is van 15 verschillende Hebreeuwse woorden, en daarmee samengestelde werkwoorden.
[28] = hier: zeker
[29] Zie Jes.52:5;
en Ez.36:20
[30] De bewoordingen herinneren aan Ps.147:19, Deut.4:8 e.v..
[31] Heel duidelijk spreekt Paulus hier uit, dat die-JHWH-van-Israël met de Joden ( de Judeeërs) voortgaat met zijn ‘verbond’, beter met zijn ‘zuivergang’.
[32] Paulus citeert hier Ps.51:6 naar de LXX (daar ps.50:6). De vertaling van de Hebreeuwse tekst (zie Band III) luidt: “. . . .
ter toebguiging daaraan-dat jij-rechtvaardig-aan’t-zijn-bent met-de-inbrengen-jouwer en dat-jij-kuis-aan’t-zijn-bent met-de-stelregelingen-jouwer.”
[33] De kern van dit Griekse woord, sun-ièmi, is ‘ièmi’, dat beter met het Nederlandse ‘duwen’ overeenkomt dan met het Nederlandse ‘sturen’, zoals meestal wordt gezegd. Het in beide Nederlandse woorden om ‘met kracht ergens iets heen brengen’. Hier gaat het dan om ‘samen-duwen’: het bijeenbrengen van verschillende zaken; het is “con-structief”. In de LXX is deze samenstelling gekozen voor de weergave van het Hebreeuwse BieJN, In dat woord ligt de nadruk op het onderscheiden van verschillende zaken, niet om ze te scheiden en uit elkaar halen, maar om juist zo zicht op het geheel te krijgen. We kiezen er bij dit woord voor, om de Hebreeuwse inhoud te laten klinken en verlaten hier dus de Griekse concordantie.
[34] Paulus citeert hier Ps.14:1-3 uit de LXX (Ps.13). Vs 1 en 2 citeert hij vrij, maar wel met de bewoordingen van de LXX. Vs.3 citeert hij letterlijk naar de LXX. De letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst (zie BAND III) luidt als volgt: “Zegt een slaplendige in-het-hart-zijner: geenszins een-gods; verdorven-doen-zij-worden: gruwelijk-doen-zij-zijjn een-handeling: geen maakt goeddoends. Die-JHWH-van-Israël: vandaan-van-de-helftenhemel signaleert-hij de-stichtkinderen-van roodling;
om-te-zien is-er? een onderwezene. Eeen bevragende enwel-gods. De al-afheid wijkt-af verenigd geschift zijn ze; geen makende goeddoends; geenszins ook-maar-een-één-enkele.
[35] Paulus citeert hier Ps.5:10b letterlijk volgens de LXX. De Hebreeuwse tekst dient als volgt vertaald te worden (zie BAND III.1): “een graf geopend de-keel-hunner; de-tong-hunner zijn-zij-(almaar)aan’t-effen-maken.”
[36] Deze regel is staat letterlijk zo in Ps.140:4B volgens de LXX (Ps.139:4). Volgens de letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst styaat er: “roestgif- van een-ratelslang op-de-drukplek-van de-lippen-hunner.”
[37] Deze psalmregel staat met dezelfde Griekse woorden, in een wat andere volgorde in Ps.10:7 (in de LXX 9:28). De Hebreeuwse tekst luidt (letterl.ijk vertaald zoals in BAND III.1): “van-bezwering de-mond vol en van bedrieglijkheden en van bedrukking”.
[38] Dit is een regel uit Jes.59:7, in een Grieks dat afwijkt van de LXX. De Griekse tekst daar is als volgt te vertalen: “Hun voeten snellen naar het slecht, vlijtig om roodbloed uit te storen”. De vertaling van de Hebreeuwse tekst (zie BAND II) luidt:
“De-voetebenen-huner zijn ten-kwade aan’t-lopen enaan’t ijlen-zijn-zij om-uit-te-storten roods-van een-straffeloze”. In Spr.1:16 vinden we letterlijk dezelfde woorden als in Jes.59. Ook hier heeft Paulus, die immers uit het hoofd citeert, de letterlijke tekst niet paraat.
[39] Deze regel vinden we in vrijwel dezelfde Griekse bewoordingen aan het slot van Jes.59:7. De Hebreeuwse tekst luidt (letterlijk vertaald, zie ook BAND II): “overweldiging en-breuk (zijn) op-de-banen-hunner”. Daaraan vooraf staat deze regel: “de berekeningen-hunner (zijn) berekeningen-van streverij”, die in de LXX vrijwel letterlijk in het Grieks zijn vertaald
[40] Deze regel komt niet uit TeNaKh, maar staat als bevestigende zin wel in Luc.1:97, aan het einde van de lofzang van Zacharias. Dezelfde bewoordingen met een negatieve strekking zoals bij Paulus, vinden we echter ook Jes.59:9.
[41] Hier citeert Paulus Ps.36:2, letterlijk volgens de LXX (Ps.35:2). De vertaling van de Hebreeuwse tekst luidt als volgt (zie BAND III.1): “geenszins vrees voor gods, voorgelegd-aan-de-ogen-zijner”.
[42] Hier herinneren de bewoordingen van Paulus aan b.v. Psalm 143:2.
[43] Het Griekse werkwoord ‘dooreoo’ komt in de LXX niet voor en in het NT weinig; het betekent ‘schenken’. Het zelfst.naamwoord ‘dooron’ komt in het NT vaak voor en betekent een (bijzonder) geschenk. Ook in de LXX komt het vaak voor als vertaling van MiNÇháH (cijns), NèDèR (toezegging / voornemen) en QåR’BáN (lijfnaderingsgave). Het hier gebruikte Griekse woord ‘doorean’ is in de LXX bijna altijd de vertaling van ChiNNáM = gratis. We kiezen hier voor het bewaren van de concordantie in het Grieks van het NT en vertalen daarom ‘als geschenk’ of ‘ten geschenke’.
[44] Paulus citeert hier Gen.15:6, volgens de LXX, die hier de Hebreeuwse tekst nauwkeurig volgt.
[45] Paulus citeert hier Psalm 32:1,2a. Hij volgt hier de uitleggingsmethode van de rabbijnen om op een citaat uit de Tora een citaat uit de psalmen te laten volgen. Ook hier volgt Paulus letterlijk de LXX (psalm 31). De Hebreeuwse tekst van psalm 32 is veel beknopter; hier volgt de letterlijke vertaling (zie voor de hele Psalm BAND III.1): “gelukgewenst hoog-heen-gedragen de-afvalligheid, verhuld de verwaarding. (2a)gelukgewenst de-roodling: niet aan’t-toerekenen-is die-JHWH-van-Israël aan hem ontwrichting. De LXX wijkt hier af van wat daar de meer gebruikelijke koppelingen zijn tussen de Hebreeuwse en de Griekse woorden als ontwrichting, verwaarding en afvalligheid.
[46] Paulus citeert hier Gen.17:5 letterlijk volgens de Griekse tekst van de LXX; de letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst luidt (zie BAND I): “. . . ja tot-een-omvamende-van~een-roerigheid-van naties geef-ik-jou.”
[47] Dit woord komt in het gewone Grieks niet voor, wel in het Grieks van de LXX en Paulus heeft het daaraan ontleend.
[48] Paulus citeert hier Gen.15:5 letterlijk volgens de Griekse tekst van de LXX, die de Hebreeuwse tekst hier precies volgt.
[49] Paulus citeert hier Gen.15:6, eveneens letterlijk volgens de Griekse tekst van de LXX.
[50] Paulus verwijst hier naar Psalm 22:6 en 25:3. Het Griuekse elpis is daar de vertaling van het Hebr. QáWáH, dat met ‘gespannenheid op’ vertaald dient te worden.
[51] Zie voetnoot vij II Cor.5:16
[52] Het Griekse woord ‘kosmos’ wordt in de LXX met acht verschillende woorden vertaald. Geen van die woorden heeft het bereik van het Griekse woord kosmos. Paulus (en ook Johannes) vult dit woord met de Griekse inhoud, maar sluit het Hebreeuwse SháMàJieM, dat meestal met hemel, of hemelen vertaald wordt, maar eigenlijk een dualis is, een helftenhemel dus, daarvan uit. De Griekse goden wonen binnen de kosmos, maar voor de Joodse geloofsgemeenschap woont JHWH daarbuiten.
[53] Dit Hebreeuwse woord dient met ‘sterven’ vertaald te worden. Het Hebreeuws gebruikt één woord, waar het Nederlands (o.a.) er twee gebruikt. Beha;lve ‘sterven’ ook ‘dood’ en ‘dood gaan’. Met name het zelfstandig naamwoord wordt met ‘dood’ vertaald. Ook in het Grieks is er (overwegend) maar één woord, dat eveneens met ‘sterven’ dient te worden vertaald. Het zelfstandig naamwoord kan dan met ‘het sterven’ vertaald worden, maar ook met ‘ het- gestorven zijn;’ of met ‘gestorvenheid’. Dat zou ook hier overwogen kunnen worden.
[54] Voor de betekenis van het Griekse woord nomos in het NT is de betekenis van het Hebreeuwse woord TóWRáH beslissend. De betekenis van dat woord is ‘uitleg’, ‘uitlegging’, in alle betekenissen die dit Nederlandse woord heeft. Zo herinnert het ons eraan, dat ons woord ‘wet’ eigenlijk verband houdt met ‘weten’: dat wat je weten moet en ook weten kunt, omdat het je verteld is, uitgelegd is, zoals een weg die voor je uitgestippeld is. Het Griekse woord ‘nomos’ heeft een andere oorsprong. Die ligt in het woongebied dat mensen samen delen en waar gebruiken ingang hebben gevonden, die het samen leven ordenen. Kom je ergens dan dien je die gebruiken je eigen te maken, ofwel de wetten te kennen. Zowel het Hebreeuwse woord TóRáH, uitlegging dus, als het Griekse woord nomos, wellicht met de ‘zede’ weer te geven, is de basis geworden voor de rechtspraak. Ze hebben een juridische strekking gekregen. Maar pas door de ontwikkeling van het Romeinse recht (lex iustitiae: een monumentaal bouwwerk!) hebben zowel het Hebreeuwse als het Griekse woord de (te) beperkte betekenis van het geheel van geschreven wetten gekregen. Die ontwikkeling is in het NT en in het Joodse geloof uit dezelfde periode duidelijk te bespeuren. Met vertaling ‘wetsuitlegging’ hopen we te bereiken, dat de oorsprongen van beide woorden nog blijven meeklinken, omdat het Hebreeuwse woord TóWRáH altijd deze ruimere betekenis heeft behouden.
[55] Paulus gebruikt dit Griekse woord (ellogein) alleen hier in en Phil.18.
[56] Nl. van de mensen die wetsuitlegging (hebben) ontvangen.
[57] Het Griekse woord charisma kan bij Paulus zowel het Hebr. ChèSèD = goede-gunst, als het Hebr. CheNieNáH = gratiëring als basis hebben. Dat geldt ook voor het woord charis bij Paulus. In deze vertaling is voor het laatste gekozen, maar de lezer/es kan ook de eerste woorden hier invullen.
[58] Het Griekse werkwoord krinoo en de Gr. zelfst.naamwoorde krima en krisis worden in in de LXX overwegend gebruikt als vertaling van het Hebr. SháPhàTh en MiSh’PáTh. Het Griekse werkwoord katakrino komt in de LXX niet voor, maar wel in het NT. Om die smanehnag van het Grieks hoorbaar te maken, kiezen we als basis voor de vertaling van het Griekse krino/krisis het Nederlandse woord ‘oordeel’. Voor het verstaan van de tekst is echter het hebr. SháPhàTh onmisbaar. Niet alle Griekse samenstellingen met krino kunnen we overigens in de vertaling herkenbaar maken.
[59] Beter zou zijn te vertalen: getsorven hebben.
[60] Hier staat het Griekse voorzetsel ‘eis’, dat eignelijk ‘naar’of ‘tot’betekent. Dikwijls kiezen de vertaling in deze tekst en vergelijkbare teksten voor ‘in’. Maar er staat geen ‘en’ . We kiezen voor ‘tot’.
[61] Grieks: sumphutos: meestal wordt dit woord vertaald met ‘samen gegroeid’. Het is samenstelling van het werkwoord ‘phuoo’ en het voorvoesgel ‘sum’ (= met, saamen), Het Griekse phuoo wordt meestal met ‘groeien’ vertaald, maar de lexica vermelden als basisbetekenis ‘ontstaan’. ‘Groeien’ roept associaties op die hoogstens aan de periferie van dit Griekse werkwoord voorkomen. Het komt in de LXX helemaal niet voor. Het gaat om ‘tot werkelijkheid’, tot bestaan komen. Het zo bekende Griekse woord ‘physis’ betekent dan ook geen ‘natuur’ en zeker niet in onze moderne zin van het woord, het betekent eerder ‘werkelijkheid’. Physica is trouwens ook de bestudering van de werkelijkheid.
[62] Citaat Ex.20:17.
[63] In de meeste vertalingen wordt deze regel beschouwd als vs 26, maar in de Griekse tekst behoort deze regel tot vs 25.
[64] In het Grieks staat hier een zelfstandig naamwoord: huio-thesia
[65] Hier staat het Griekse voorzetsel ‘huper’ dat letterlijk ‘boven / over’ betekent, maar ook met ‘om’ of ómwille’vertaald kan worden, maar hier tegenover het volgende ‘kata’ staat, dat letterlijk ‘neer / omlaag’ betekent en dat we daarom hier met ‘tegen aan’ vertalen.
[66] Hier staat weer hetzelfde Griekse voorzetsel ‘huper’.
[67] Dit werkwoord komt in de LXX weinig voor en is daar een van de vertalingen van NáTáN = geven. We geven hier voorrang aan het hoorbaar houden van de Griekse concordantie.
[68] Aanvullen: de wet
[69] En hier staat weer het Griekse voorzetsel ‘kata’; zie hier boven.
[70] Hier wordt Ps.44:23 geciteerd letterlijk volgens de Griekse tekst in de LXX (Ps.44:23). In de vertaling van de hebr. tekst (zie BAND III,1) staat ‘worden wij vermoord’ als vertaling van het Hebr, HáRàG. Hier laten we de Griekse concordantie horen. Bovendien is het Griekse ‘thanatoöo’ vrijwel de vaste vertaling van de hipíl-vervoeging van het Hebr. MuWT en slechts in drie teksten, zoals hier de vertaling van het Hebr. HáRàG.
[71] Het Griekse woord ‘aletheia’ wordt meestal met ‘waarheid’ vertaald, maar zo’n begrip kent het Hebreeuws niet. Waar dit Griekse woord in de LXX gebruikt wordt, klinkt het belangrijke hebreeuwse woord AóMàN door, ‘trouw’ , ‘betrouwbaar’ zijn. Meestal wordt dit hebreeuwse woord in het Grieks van de LXX en het NT verbonden met het Griekse ‘pisteuoo’en ‘pistis’. Daarom vertalen we ‘aletheia’ door ‘waarachtig(heid)’; het gaat in dit woord niet allereerst om de betrouwbaarheid van WAT er gezegd wordt, maar WIE het zegt. Die betrouwbaarheid wordt niet ontleend aan objectieve feiten, maar aan de levensinzet van wie het zegt: doet hij, maakt hij waar wat hij zegt – en zegt hij wat hij waarachtig vindt. Vanaf hier gaan we in gesprek met de uitleg die Pieter K.Baaij van deze hoofdstukken gegeven heeft in zijn boek: ISRAËL EN DE VOLKEN, een exegetische studie van Rom.9 – 11 en met de beschouwingen van Karl Barth in zijn RÖMERBRIEF volgens de vijfde druk uit 1926. Baaij handhaaft het woord ‘waarheid’, maar vermeldt wel de samenhang met het hebreeuwse AáMàN (betrouwbaar zijn). Hij komt tot een belangrijke uitspraak (57): “De Messias is geen eschatologische koning die de eindtijd voor het volk Israël zal doen aanbreken. De Christus is (‘geschiedt’ zou duidelijker zijn geweest – AFK) in de concreetheid van het bestaan in gemeenschap met hen die op dit heilshandelen vertrouwen”. Baaij veronderstelt dat hij daarmee “de glans aan de Messiasverwachting van Israël ontneemt”(58), maar dat moet precies tegengesproken worden: want dit is Israëls vanuit TeNaKh te rechtvaardigen Messiasverwachting: dat om hem door de naties aan de verbondsgeschiedenis (beter ‘zuivergang’) van die-JHWH-van-Israël met zijn volk in de geschiedenis ruimte zal worden gegeven. Deze (bekende) kerkelijk-christelijke misvatting omtrent een eschatologische Messiasverwachting speelt door in veel van zijn informatieve exegetische beschouwingen, zoals we zullen zien. Barth komt hier reeds bij zijn inleiding tot een voor hem essentiëel statement: “Jezus Christus de openbaring van de verborgen God: het onmogelijke dat oplicht in de naar het schijnt oneindige wereld van het mogelijke; het onaanschouwbare in de wereld van het zichtbare”, dat is kern van het evangelie. Deze heilsboodschap in Christus staat tegenover Israël maar net zo tegenover de Kerk. En Barth doelt hier niet op een ontaard Israël noch op een ontaarde Kerk, maar op Israël en de Kerk in hun maximale getrouwheid. In dat Israël en in die kerk is het evangelie, is Jezus Christus HET tegenover. Barth plaatst de gehele inleiding op Rom.9:1-5 onder het kopje ‘solidariteit’. Hij spreekt zijn volstrekte solidariteit uit met de kerk en die leest hij in vs 1. Spreekt hij die solidariteit ( waarin hij aan het begin van exposé ook Israël betrekt) even onverkort uit met Israël, inclusief de Joodse Torahgemeenschap, die Jezus afwijst? We zullen hem volgen.
[72] In de rabbijnse teksten wordt dit Griekse woord ook gebruikt als vertaling van het Hebr. AáRuWR = vervloekt. Baaij kiest hier, net als wij, voor ‘gebannen’, Barth voor ‘vervloekt’.
[73] Hier staat weer het Griekse voorzetsel ‘huper’. De vertaling ‘in de plaats van’, zoals zowel Baaij als Barth doet, geeft een verkeerde strekking. Slechts zelden vertaalt de LXX met ‘huper’ het hebr. TáChàT en ook dat heeft een andere strekking dan ‘in de plaats van’. Terecht noemt Murre in zijn recent verschenen Lexicon ‘in de plaats van’ niet als vertaling van ‘huper’.
[74] De naam ‘Israëlieten’ komt, in tegenstelling tot het vaak voorkomende woord ‘Israël’, maar weinig voor: 1x in Joh., 5x in Hand., 3x bij Paulus, waarvan 2x in Rom.9. Opvallend is dat Baaij in zijn vertaling het woord ‘zijn’ zelf tussen aanhalingstekens plaatst. Het zal dezelfde reden zijn, waarom wij hier en elders met ‘geschieden’vertalen.
[75] Barth bevestigt (s.322-323) krachtig de identiteit van OT en NT: “Was weisz Paulus, was nicht schon der Täufer, und was weisz der Täufer, was nicht schon Jesaja wuszte. Und immer wieder wird die Verkündigung des Evangeliums auf die befremdliche Tatsache stoszen, dasz, menschlich betrachtet, alles Wsentliche immer schon gesagt und schon gehört ist, dasz auf den Gipfeln der Humanität immer schon irgend eine Kirche steht”. Maar met deze laatste zin maakt Barth zich in wat hij verder schrijft los van Israël. Dat woord komt in deze paragraaf nauwelijks meer voor.Paulus heeft het hier over zichzelf en niet over de kerk.
[76] Terecht stelt Baaij dat ‘epi’ hier gewoon met ‘bij’ kan worden vertaald, en niet overdrachtelijk met ‘boven’ . Het Griekse ‘ho oon’ ( de zijnde) heeft de betekenis ‘de tegenwoordig / aanwezig zijnde’. Het is geen koppelwerkwoord en daarom is een overdrachtelijke betekenis van ‘epi’ ook onnodig. Het is ‘geschieden’ . Baaij plaatst hier een punt en beschouwt de volgende woorden als de bekende Joodse zegening. Maar die ingreep komt voort uit een opvatting van het woord ‘theos’ ‘God’ als een naam. Maar dit woord is geen naam, maar een titel, een functie, een bijstelling, net als het Hebreeuwse AæLoHieM, zoals b.v. het woord ‘koning’. En dat wordt recht gedaan met de vertaling: ‘geschiedt (als) God. Ook Barth leest hier het woord ‘God’ in die absolute zin. En hij komt dan tot deze uitspraak: “Auch “Gott” hat Israël, hat die Kirche?” Een dergelijke gelijkstelling van Israël en de kerk moet afgewezen worden. Het woord ‘god’ zo verabsoluteren leidt tot de fatale antithese tussen Israël en de Kerk en tussen Paulus en de Pharizeeën, zoals blijkt uit de slotzinnen van deze paragraaf: “Gott als G o t t
ist nicht ‘auch schon dagewesen’ (in het OT , afk). Gott als G o t t ist das neue. In Gott als G o t t hört die Solidarität zwischen Paulus und die Pharisäern auf und der Protest und der Kontrast fängt an”. Dat Barrth daarmee geenszins de kerk superieur acht, blijkt uit de allerlaatste zin: “Von Gott als G o t t aus gesehen, ist die Kirche heute schon aus”. Wanneer Israël en de kerk onder hetzelfde oordeel vallen, is daarmee de communiteit tussen beiden uitgesproken. Om die recht te doen, moet er anders geschreven worden dan Bart hier doet.
[77] Dit is een citaat van Gen.21:12, letterlijk volgens de Griekse tekst in de LXX. Deze volgt de Hebreeuwse tekst op de voet.
De context is de verdrijving van Hagar met haar zoon, Abrahams oudste zoon, Ismaël. Ismaël is geboren binnen wat wij de natuurlijke mogelijkheden noemen, en wat Paulus ‘naar het vlees’ noemt. Izaäk is de zoon die er niet kon komen, omdat zowel Abraham als Sarah ‘verstorven’ waren, zoals Gen. uitdrukkelijk vermeldt. Israël, c.q. de Joodse gemeenschap, wordt gevraagd een voorgeschiedenis te aanvaarden, die vertelt dat zij er niet hadden kunnen zijn. Tenminste niet volgens de wetten van de natuur, evenmin volgens de wetten van de historie – en dat vertelt het Pesach verhaal.
[78] Het Griekse woord ‘epangngelia’ vertalen we met ‘belofte’. Paulus gebruikt hier een woord, dat in de LXX nauwelijks voorkomt, maar ook in het gewone Grieks ongebruikelijk is. Datzelfde geldt voor het werkwoord ‘epangngelloo’, al is dat in gewone Grieks gebruikelijker. Paulus hoort hierin het woord ‘angngelos’, in het Hebr. MàLæAàK, dat we met ‘werkbode’ vertalen, het gaat om werk dat in opdracht wordt uitgevoerd en om een boodschapper die ‘werk’ aankondigt. Izaäk is het kind van het bodewerk van die-JHWH-van-Israël en niet de vrucht van menselijk kiemsel. Izaäk en zijn nakomelingen worden tot ‘kiemsel’ uitgeroepen. Het Israël dat het werkelijk Israël is, is een volk dat ‘er niet kan zijn, maar er toch is, net zo als Izaäk een boreling is die er niet kan zijn, maar er toch is. Een boreling niet uit het vlees, maar van het ‘toe-geboodschapte’, van de belofte. Wat Paulus hier laat zien, is naar de methode Rabbijnse exegese, maar wat hij beklemtoont is het ‘onmogelijke’ axioma van Israël, de paradox van zijn bestaan. Barth ontvouwt in zijn uitleg bij deze tekst de kern van zijn ecclesiologie, zijn leer over de kerk: dezelfde paradox. Het is een indrukwekkende passage en een voorbeeld van dialectisch denken. De kerk die werkelijk kerk is, is een kerk die niet kan bestaan – “es seidenn durch ein Wunder”, “und das Wunder geschieht”! – Zo met dezelfde woorden van Paulus i.p.v. over Israël over de kerk spreken, ondermijnt het besef, dat Isaël nooit met de kerk gelijkgesteld kan worden en vice versa. Het is de kerk die, in de zin van Barths beschouwingen hier ondanks haar verkondiging van Jezus’ Messiasschap, niet-kerk is, die in communiteit leeft met het Israël dat niet-Israël is. De kerk die niet-kerk is, is de bestaande kerkengemeenschap, die in de wereldgeschiedenis precies zo mee draait als het bestaande Israël, de Joodse gemeenschap. Baaij blijft in zijn uitleg dichtbij de tekst en laat ook telkens zien welke Hebreeuwse woorden achter de Griekse staan. Het is echter de vraag of vs 8 zo mag worden uitgelegd, dat het in de eerste helft om andere borelingen gaat dan in de tweede. Ook elders brengt Baaij een dergelijke tweedeling aan. Maar dat doet Paulus niet: het zijn de zelfde ‘pantes’ (terecht koppelt Baaij met het Hebr. Kål = totaliteit, beter: al-afheid) die als kinderen van het vlees niet-borelingen van God zijn, die in Izaäk tot kiemsel gerekend worden.En dat heeft Barth goed gezien, vandaar zijn paradox.
[79] Hier citeert Paulus Gen.18:10 en 14, maar volgt hier de LXX niet letterlijk. Opvallend is het woord ‘kairos’ als vertaling van het Hebr. NgéT in vs 10 en in vs 14.
[80] Grieks: koitè, het is in de LXX meestal de vertaling van ShieK’BáH, dat ‘bijligging’ betekent en in Lev. ook ‘zaaduitstorting’ impliceert. Paulus gebruikt het in die betekenis.
[81] Hier citeert Paulus het slot van Gen.25:23, letterlijk volgens de Griekse tekst in de LXX, tot en met de poëtische regelvulling toe! De letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst moet echter aldus luiden (zie BAND I): “de-veelaar (Hebr. RàB) is aan’t-heerdienen de-onbeduidende”. De gebruikelijke vertaling (SV, NBG, NBV), de oudste zal de kleine dienen is niet correct. SHA vertaalt: “Groot dient klein” en lijkt de LXX te volgen en ook zo wordt het Hebreeuws geen recht gedaan. De NB vertaalt “de overvloedige zal de geringere dienen”. Maar er staat ‘RàB’ en dat betekent niet ‘overvloedig’; het duidt niet een ‘veel hebbende’ aan, maar ‘veel kunnende’ en zo wordt als een substantief gebruikt, waar het woord ‘rebbe’, ‘rabbi’(= mijn rab), vandaan komt. Die-JHWH-van-Israël kiest niet voor de ‘veelaar’ om mee verder te gaan, maar voor de ‘onbeduidende’, en dat is ook de ‘weinig kunnende’ en de ‘weinig voorstellende’, de falende ook. Dat is Jakob. Juist omdat Jakob onbeduidend is, kiest God voor hem. Hij gaat zijn zuivergang niet met de veelbelovende, maar met niets betekenende. Want als dat met zo iemand slaagt, dan slaagt het wereldwijd. Het is geen willekeur, zoals Baaij terecht vast stelt, maar het is ook niet “de verkiezende genade voor een mens die naar Hem hoort”. Het is de bewuste en beargumenteerbare keuze voor het kneusje, voor de brokkenmaker. En weer moet de niet Joodse lezer – en dat zijn wij – met verbijstering vast stellen, hoe de Joodse Torahgemeenschap zichzelf hier diskwalificeert! Barth zet hier zijn gedachtegang voort over de kerk: “So wird darin offenbar noch deutlicher wie die Kirche sich spaltet . . . Erwählung hier und Verwerfung dort, Kiriche Gottes hier und Menschenkirche dort”. Hoe belangrijk deze beschouwingen op zich zelf ook zijn, zo raakt Israël uit het zicht en komt de kerk er voor in de plaats. Barth ziet bij de vraag naar het waarom van deze keuze van God, ook de betekenis van de hebreeuwse tekst over het hoofd. God kiest hier, niet zonder meer vanuit zijn eigen keuze-vrijheid – dat ook -, maar hij heeft en geeft de reden aan van zijn keuze: het is de keuze voor de minderwaardige, niets betekenende (in I Cor. zal Paulus dat het ‘dwaze’ noemen) , omdat wat daar gestalte krijgt de belofte voor het geheel bevat.
[82] Hier citeert Paulus Ex.33:19 letterlijk volgens de Griekse tekst van de LXX. De letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst(zie BAND I) luidt: “en-voorts-ben-ik-gratie-aan’t-verlenen enwel~wie ik-gratie-aan’t-verlenen-ben en-ben-voorts-moederstchoot aan’t-hebben enwel~voor-wie ik-moederschoot-aan’t-hebben-ben”.
[83] Terecht wijst Baaij hier naar de uitleg van Freedman en Lundbom(THAT III,33): “Hier liegt kein Hinweis auf göttliche Willkür vor. JHWH will sich empatisch asudrücken “Ich will ganz gewiss genädig sein”. “Er is geen reden of verdienste bij de betrokkene”(Baaij, blz.89). De uitspraak heeft in Ex.33 met Gods trouw te maken. Barth (S.333 etc) geeft deze uitleg niet en ontkent niettemin willekeurigheid bij God, op grond daarvan dat God zijn eigen normen heeft. Volgens Baaij corrigeert Paulus hier een onder de Joden van die tijd gebruikelijke opvatting, “dat de mens, die naar Gods geboden leeft, er recht op heeft door zijn God te worden beoordeeld”(blz.87), maar ook God vragen te stellen. Paulus corrigeert hier deze opvatting niet, maar legt hem uit. Want deze passage volgt op die over Gods beminnen van Jakob en beweigeren van Ezau. Jakob wordt niet bemind om zij kwaliteiten en Ezau om dezelfde redenen niet beweigerd. Jakob wordt bemind omdat hij Jakob is en ja zelfs vanwege al zijn klein-menselijkheid. Met deze mens begint de geschiedenis die de naam ‘Israël’ draagt.
[84] Hier citeert Paulus Ex.9:16. Maar de bewoordingen van de eerste vershelft wijken volledig af van die in de LXX, terwijl de bewoordingen van de tweede vershelft daarmee overeenstemmen. De vertaling van die eerste vershelft in de LXX-tekst van Ex.9:16 luidt: “Vanwege(LXX heneken, Paulus: eis auto) dit bleef ik behoeden(Gr.diatèreoo, Paulus: exegeiroo), opdat (LXX: hina, Paulus hopoos) ik-zou aantonen mijn sterkte (LXX: ischus, Paulus: dunamis) . . . . “ De letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst luidt(Zie BAND I): “Ter oversteking-van dit doe-ik-staande-blijven-jou,ter-oversteking-van het-zien-door-jou enwel~van-de-kracht-mijner en-ter-toebuiging-aan het-boekstaven-van de-naam-mijner in-al-af~het-land.”
[85] Barth komt bij zijn uitleg van deze tekst tot de uitspraak, dat God, als God van Jakob, juist de God van Ezau is. Die woorden plaatst hij als opschrift boven de hele passage over deze teksten. De gedachte dat hier Gods vrijheid en vrijmacht willekeur zou inhouden ontkracht Barth door alle nadruk erop te leggen, dat God Jakob heeft gekozen. Hij kiest niet zomaar iemand en dan weer een ander. Hij kiest, zeker, maar slechts een keer en dus voor één en die één is de eerste die allen insluit.
En het is door dat steeds voor die ene kiezen, dat hij een ander stijfkoppig maakt. Hij maakt niet willekeurig stijfkoppig, maar diegene die te maken krijgt met die ene beslissende keuze. Deze uitleg doet Paulus recht in zijn overtuiging en vertrouwen dat Israël Gods ene en enige keuze blijft en dat God die keuze in de Messias bevestigt. Te snel o.i. maakt Barth hier de stap naar het thema “verkiezing en verwerping” (S.335/336).
[86] Voor Barth is dit een serieuze vraag, die men zich ten overstaan van “Gottes Freimacht und Alleinverantwortlichkeit” in de kerk mag, wellicht moet stellen. Maar zo krijgt Gods ‘Alleinverantwortlichkeit”een eclusief karakter, zodat niemand anders enige verantwoordeliujkheid draagt en met name de mensen niet. Hier speelt het thema van de absolute heerschappij van God. JHWH, die-van-Israël oefent geen absolute macht uit, maar ‘machtigt” mensen, legt macht af en verleent daarmee mensen verantwoordelijkheid, zonder de verantwoordelijkheid daarvoor af te staan. Wie dat niet beseft, komt gevaarlijk (Barth spreekt hier trouwens ook van een risico!) dicht in de buurt van de almachtige oppergod, wiens wil in alle gebeurtenissen en gedragingen van mensen geschiedt. Wie zo de bijbel leest, komt tenslotte bij het lot uit en geeft zich over aan religiositeit. Paulus gaat die weg niet, zoals we zullen zien. Baaij is in zijn uitleg hier minder éénduidig, maar komt ook (te) dicht in de buurt van een soevereiniteitsopvatting aangaande God, die ook de vrienden van Job verkondigen, maar zijn NAAM (JHWH) geen recht doet.
[87] Dit werkwoord (antapokrinomai) komt alleen hier maar voor in het NT en ook verder niet in de LXX en in het gewone Grieks. Het werkwoord ‘apokrinomai’ komt vaak voor in het NT en de LXX en wordt dan meestal met ‘antwoorden’ vertaald. In het gewone Grieks betekent dit werkwoord echter zelden ‘antwoorden’, maar ‘(be-)oordelen’. Het gebruikelijke woord voor ‘antwoorden’ in het gewone Grieks is ‘hupokrinoo’ . ‘Apokrinoo’ is in de LXX de gebruikelijke vertaling van het Hebreeuwse NgáNáH. Dit stamwoord wordt in de Hebreeuwse lexica gesplitst in drie homoniemen: I ‘buigen’, II ‘antwoorden’, III ‘zingen’. Diezelfde lexica vermelden dat II en III mogelijk betekenisontwikkelingen zijn van I. Het gaat in dit Hebreeuwse woord dus om ‘buigen’. En dat ‘buigen’ kan een vorm van ‘zich toebuigen naar’ zijn. II kan dus met ‘zich toebuigen naar’ vertaald worden i.p.v. met ‘antwoorden’. Dat verklaart waarom het werkwoord ook gebruikt wordt, zonder dat er van een re-actie sprake is en waarom er zo vaak te lezen is: “hij antwoordde en zei”. Voor Paulus is de Hebreeuwse achtergrond van het werkwoord dat hij hier zelf lijkt te maken (anti – apokrinoo) dit NgáNáH. Vandaar onze vertaling.
[88] Paulus gebruikt hier bewoordingen die we ook vinden in de Griekse tekst in de LXX van Gen.2:7. Dezelfde bewoordingen vinden we in Jes.29:16 en daar vormen ze het slot van het oordeel van die-JHWH-van-Israël over zijn eigen volk! Ook in Jes.45:9 en daar vinden we de woorden die Paulus hier gebruikt, in de Hebreeuse tekst en hij kiest voor zijn vertaling in het Grieks hier wat andere woorden dan de LXX. De woorden die de LXX hier kiest gebruikt Paulus wel weer in het volgende vers. In Jes.45 gaat het over Cyrus, die evengoed een medewerker bij Gods bevrijding van zijn volk is, als de Pharao een tegenwerker was en ook Israël zelf telkens was en is. Telkens gaat het om de reactie van mensen op Gods keuze en zorg voor Israël. Beurtelings zijn zij medewerkers en tegenwerkers. Het gaat hier niet om het zo zwaar geladen latere theologische thema van ‘verkiezing en verwerping’. Barth gaat hier (S.342) diep in op de verhouding God – mens als vormer en leem en beklemtoont zijn these over God als de “Ganz Andere” t.o.v. de aardling. We komen daar aan het einde van deze passage nog op terug, omdat zo de liefdesverhouding, waarin beide partners vrijheid genieten, haar centrale plaats t.o.v. alle andere omschrijvingen kwijt dreigt te raken.
[89] Ook deze woorden refereren aan profetische teksten: Jes.13:9 en Jer.50:25. In beide teksten betreft het gerei van de walgtoorn de (leger-)machten waarmee die-JHWH-van-Israël een einde maakt aan het kwaad dat de mensen, de naties (onder wie BabeL) elkaar aandoen, maar met name Israël.
[90] Hier citeert Paulus Hos.2:25, waarschijnlijk volgens een eigen vertaling. De letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst (zie BAND II) luidt: “. . . . en-voorts-ben-ik-moederschoot-aan’t-hebben-voor LoA~ReCháMáM (= niet be-moederschoot) en voorts ben ik aan’t-zeggen tot~LoA~NgàMMieJ (= niet mijn genotenvolk) genotenvolk-mijner~(ben)jij”. De LXX volgt de Hebreeuwse tekst op de voet.
[91] Hier citeert Paulus Hos.2:2 letterlijk volgens de LXX.
[92] In de zin van afkortend.
[93] Hier citeert Paulus Jes.10:23 letterlijk volgens de LXX. Daar is het Griekse ‘suntemnoo’ de vertaling van een Hebreeuws werkwoord, dat zowel ‘inscherpen’ als ‘ijlen’ betekent. Met ‘sumtemnoo’ heeft de LXX een vertaling gevonden die beide betekenissen verenigt. In de hebreeuwse tekst moet gekozen worden en wordt gekozen voor ‘ijlen’.
[94] Hier citeert Paulus Jes.1:9 letterlijk volgens de LXX. Maar in de Hebreeuwse tekst staat i.p.v. het Griekse woord ‘sperma’ dat ‘kiemsel’ betekent, het woord SsáRieJD, dat ‘ontglipte’ betekent. Hoe sterk Paulus vertrouwt op de LXX blijkt hier.
[95] Terecht stelt Baaij (blz.120-122) vast, dat Paulus hier consequent over Israël spreekt, d.w.z. over het Joodse volk waartoe hij zelf behoort. Tegelijkertijd gaat het er om dat “God alleen Heer wil zijn over mensen die zijn oproep beantwoorden” (Baaij 122) en tot dit antwoorden zijn ook de naties uitgenodigd en daaruit komen nu hen die Jezus geloven zich bij het antwoordende Israël voegen. Barth formuleert hier (S.344/345) ‘op het scherp van de snede’(“auf des Messers Schneide”) zijn uitleg van de ‘dubbele praedestinatie’: geen of-of, maar gelijktijdigheid. Luthers ‘simul justus et peccator’ klinkt hier als ‘simul peccator et justus’. Hier wordt volgens Barth bij Paulus een ecclesia zichtbaar, waarin alle afscheidingen door hekken tussen wie-wel en wie-niet omver zijn gehaald; niet in aantallen wordt die kerk zichtbaar, ook niet als historisch grijpbare verschijning. Zegt Barth hier genoeg? Wat is de praxis van deze ecclesia? Want bij Paulus, als farizeeër, dient de leer de praxis. Is deze ecclesia niet het geheim van een volstrekt open tafelgemeenschap – open voor Joden en Islamieten, ja voor wie dan ook? Gebeurt deze ecclesia daar niet? Al was het maar omdat deze eclessia uit het zicht verdwijnt, waar geweigerd en uitgestoten wordt. En gebeurt deze ecclesia ook niet precies zo daar waar in de Joodse gemeenschap de naam, het woord ‘Israël’ valt? Was en is Israël ooit zonder zijn Messias? En is er een ecclesia die de Christus niet kruisigt?
[96] Wie volgens de wet probeert te handelen, ontdekt zijn ongerechtigheid! Dat leidt tot de slotsom: er bestaat geen gerechtigheid en dat is het einde van alle wetsbetrachting. Wetsbetrachting wordt gedragen door het geloof in, het vertrouwen op gerechtigheid.
[97] Paulus verwijst hier naar Jes.8:14. In de LXX , waar dezelfde woorden worden gebruikt in een vrije en interpretatieve vertaling van het Hebreeuws.
[98] Geheel in de traditie van de rabbijnse exegese, verbindt Paulus deze tekst met Jes. 28:16. Hij citeert deze tekst niet letterlijk naar de Griekse vertaling in de LXX, die zelf de Hebreeuwse tekst hier op de voet volgt. De letterlijke vertaling van de hebreeuwse tekst (zie BAND II) luidt: “. . . Kijk-hier-mij grondvestend in TsieJJóWN een-steen; een steen getest, een wendepunt kostbaar grondvestend een grondveste, wie-vertrouwt is-niet aan’t-snellen.”
[99] De Joodse vertalers van de LXX hebben hier i.p.v. het Hebr. werkwoord ChuWSh, het werkwoord BuWSh gelezen. Ook hier vertrouwt Paulus op de LXX.
[100] Na dit vers moet Barth aan het woord komen. Op S.346 begint in de Römerbrief het 10de Kapitel : “Die Schuld der Kirche” met de daaronder de pericoop: Rom.9:30 – 10:3. Door bij 9:30 een caesuur aan te nemen, kan hij deze uitspraak over de ‘heidenen’ verbinden met die in Rom 2:14-16 over de heidenen: “. . . die de wet niet hebben en in werkelijkheid doen wat de wet gebiedt….. immers zij tonen het werk van de wet in hun harten geschreven. . . “. Dan krijgt 9:31 een interpretatie die aansluit bij Rom.2:17. Wanneer Barth dan bovendien consequent voortzet om wat door Paulus over de Joden is gezegd toe te passen op de kerk, dan kan hij deze hele passage als uitgangspunt kiezen voor een excurs over de Kerk. Een indrukwekkend excurs waarin hij diep ingaat op de spanning die het naast elkaar bestaan oproept van kerk en niet-kerk, van “die Kinder Gottes und die Weltleute”, van wie het Woord van God verkondigen en wie zich daar gewoon niets van aantrekken; over een kerk, die “im Schatten tolerant geworden Zeiten . . . ihr Sonderleben ungestört, aber wenig aussichtsreich leben darf”(S.347). Maar het is nog scherper te zeggen: (S.347) “Sie (die Heiden) jagen die Gerechtigkeit darum nicht nach, weil sie sie schon ergriffen haben. En hier noemt Barth Rom.2:14-29. Op S.349 kan Barth dan wat in 9.31 gezegd is over de Joden toepassen op de Kerk. Want behalve heidenen die gerechtigheid doen is er nog meer te zien: “. . . dasz Jakob der Erwähte auch Esau sein könnte”. Op S,349 zegt Barth, dat zelfs het geloof weer een vorm van ‘werkgerechtigheid’ wordt in de kerk. Wie dat gevaar veronachtzaamt, jaagt “ein Phantom” na(S.351). Wat Barth op deze bladzijden schrijft is behartigenswaardig en actueel. Maar of dit excurs als uitleg van deze uitspraken van Paulus kan dienen is de vraag. Want wanneer we geen caesuur aannemen bij 9:30, gaat het hier niet over de heidenen van Rom.2:14 e.v., maar over de heidenen die zich aangesloten hebben bij de Messiaanse Torah-gemeenschap van Jezus. Dat heeft Baaij gezien(blz.124 e.v.). Voor de interpretatie van deze passage is het beslissend om de consequentie te herkennen waarmee Paulus hier over de Joodse Torahgemneenschap schrijft, over ‘Israël’!In hun midden ligt die “steen van stekerigheid en klip van een struikelblok” nl. Jezus, omdat Hij aan een altijd weer in speculaties eindigende Messiasverwachting een onontkoombare historische invulling heeft gegeven. Maar Barth heeft ook gelijk: Jezus de Christus is ook in de kerk een steen van stekerigheid en een klip van een struikelblok, zoals hij S.354 uiteenzet. Maar daar heeft Paulus het hier niet over. Paulus schrijft hier over Israël. Maar wanneer wij, als kerk, het oordeel over Israël zouden lezen als een oordeel over de kerk ( zoals Barth hier bijna hyperventilerend doet), dan gaan we met de Joodse Torahgemeenschap een solidariteit in de schuld aan in onze gezamenlijke afwijzing van Jezus de Christus. Dat klinkt bij Barth (te) weinig door.
[101] Hier citeert Paulus Lev.18:5 volgens de Grieks tekst in de LXX. Barth leest hier een futurum aeternum (S.360), maar de Hebreeuwse tekst heeft hier een imperfectum: is aan het leven. Voor Baaij begint hier een nieuwe paragraaf, zie voetnoot 101. De uitleg van Baaij en anderen, dat Paulus hier de vertaling van deze tekst in de LXX corrigeert en de Hebreeuwse tekst zo verstaat, dat de nadruk van het DOEN van de wet wordt verlegd naar de MENS die gerechtigheid door de werken vekrijgt, moet worden afgewezen(blz.149/150). Barth’s uitleg houdt LXX en MT terecht bij elkaar.
[102] Volgens een oude indeling, die we hier ook aangeven, begint met vs 4 een volgende paragraaf. Maar deze tekst kan ook als afsluiting van de vorige gelezen worden en dat doet Baaij en met hem vele anderen. En dat maakt nogal verschil voor de uitleg. Baaij vermeldt al deze opvattingen en we kunnen die hier niet bespreken. Barth volgt de andere indeling, net als de SV, en waar dat toe leidt komt straks aan de orde. Bij Baaij en de door hem besproken auteurs ontbreekt voor de uitleg van het Griekse woord ‘telos’ elke verwijzing naar het Hebreeuws. Wie het Hebreeuws hier loslaat, heeft vrij spel bij de interpretatie. Baaij komt er dan toe ‘telos’ met ‘bekroning’ te vertalen en daar vervolgens zijn interpretatie op te bouwen. Dat wij hier Baaij niet volgen, zal hiermee duidelijk zijn. Het ‘al-af’ plaatst (de) Christus binnen de Torah en ‘bekroning’ plaatst hem daarbuiten en daarboven. Heel de uitleg van Baaij is daarvan doortrokken. Maar waar ‘Christus’ staat in het NT, staat ‘Messias’ en de Messias staat binnen de Torah! Wat zegt Barth hier? In twee indrukwekkende bladzijden legt Barth hier uit, dat wetsuitleg en die doen twee verschillende zaken zijn, maar dat het om het DOEN gaat: wie die doet, leeft: alleen al doende leeft men. En dat DOEN is het doel van de wetsuitleg: ‘Ziel’ (doel), zo vertaalt hij het Griekse ‘telos’, maar Barth plaats dat doel binnen de wetsuitleg. En Hij ziet, dat het de Messias is, die dat doel bereikt en daarom is ‘Christus’ het ‘telos’ van de wetsuitleg. Barth bevestigt een en ander door te beklemtonen, dat het altijd maar om een en dezelfde gerechtigheid kan gaan: die uit de wet en die uit vertrouwen: de gerechtigheid is dezelfde, de gerechtigheid is nl. een praxis en geen theorie. We kunnen hier Barth zijn beschouwingen niet verder weergeven. Ze staan op S.358 – 361 – er is sinds kort ook een Nederlandse vertaling van de Römerbrief te verkrijgen.
[103] Hier en in vs 6 worden zinsneden uit Deut.30:12-14 geciteerd. De bewoordingen komen vrijwel overeen met de LXX
[104] Ook hier wijzen we de beschouwingen van Baaij c.s. af. Paulus blijft heel dicht bij zowel de Hebreeuwse tekst als de LXX-vertaling. Christus wordt bij Paulus gelijkgesteld aan het GEBOD ( de MieTs’WáH).Ook hier treft Barth (S.362) de kern van de zaak en ontmaskert in één betoog de voldoening waarmee wij Kerstmis en Pasen en Pinksteren vieren, als zou het daarin gaan om ONZE geruststelling. Het ‘lijfna-zijn’ van het gebod d.w.z. van de Messias, dus Christus kan voor ons net zomin betekenen dat we ons heil nu slechts (af-)wachten kunnen, als dat we het met het opvoeren van onze inspanning bereiken kunnen.(S.363). En weer beschrijft Barth hier die “wirkliche Aufgabe, Not und Verantwortung zu Gesichte” , “die Kirche Jakobs (!), die Kirche des Wunders (we citeren hier deze o.i. voor ecclesiologie zo bepalende passage) …. , die unmögliche Möglichkeit, die “Kirche der Wüste”, die nie als solche eben anders in Erscheinung treten, die also nicht Gegenstand einer neuen Bewegung, Schule oder Gründung werden kann, weil sie überall und sofort, in dieser und in jener und in jeder mögliche Kirche, die etwa sich selbst ernst zu nehmen gedächte, in Erscheining treten könmnte und wollte. Der Rückzug auf die innere Linie . . . , ist also selbst klein planendes….. Er ist gegenüber allen Möglichkeiten immer die g a n z
a n d e r e .
[105] Paulus citeert hier het slot van Jes.28:16, volgens de Griekse vertaling van de LXX. Die wijkt hier af van de Hebreeuwse tekst. Daar staat (letterlijk vertaald, zie BAND II): “. . . . . hij-die-vertrouwt is-niet aan’t-wegsnellen”. Deze tekst is een gezegde geworden: zij die geloven haasten niet. Het is het slot van de bekende tekst over de hoeksteen die in Sion gelegd werd. Het is het keerpunt in een oproep aan de leiders van Jeruzalem in Jesaja’s dagen, die “een zuivergang ter gestorvenheid afscheiden”, om zich te bekeren. De Griekse vertaling van deze tekst in de LXX, heeft i.p.v. ‘voortsnellen’ een ander hebreeuws woord gelezen, dat ‘te schande worden’ betekent. Meerdere handschriften hebben hier nog andere woorden gelezen. In de tot nu oudste handschriften, die iun Qumran gevonden zijn, luidt de Hebreeuwse tekst zoals wij die kennen. De strekkingvvan de LXX is duidelijk een andere dan die van de Hebreeuwse tekst, maar is er niet mee in tegenspraak.
Barth vervolgt hier zijn indringende exposé over de kerk, die moet doen wat ze kan doen (S.365) n.l. Jezus als machtiger (Herr) en opgestane belijden en geloven. Maar dat is een “Abgrund in dem niemand springen kann . . und doch alle springen müssen “(Hier staat in het Duits müssen en niet sollen). En dat is precies wat Israël ‘moest’ doen en niet deed. Weer plaatst Barth hier de kerk en Israël naast elkaar in de afwijzing van hun opdracht. Baaij maakt in dit verband een belangrijke opmerking (blz. 158): De mond, waarvan Paulus spreekt, is dan wel de mond die dagelijks het Shema uitspreekt, het eerste woord van de centrale belijdenis van elk Jood die te vinden is in Deut.6:4 e..v..
[106] Hier citeert Paulus Joël 3:5 en volgt ook hier de Griekse vertaling daarvan in de LXX. Baaij veronderstelt terecht, dat zijn Joodse adressanten met deze tekst behoorlijk vertrouwd kunnen zijn. Overigens is de strekking van het laatste woord van de Hebreeuwse tekst ( MáLàTh = ontsnappen) vrijwel gelijk aan die van het Griekse woord (sooizoo = bevrijden). Belangrijker is er op attent te zijn, dat het Griekse woord ‘kurios’, in de LXX heel vaak de weergave is van de Naam JHWH en dat is ook hier het geval. Het is een van de meest opvallende dingen in het NT, dat dit woord ‘kurios’ dat voor Joden zo sterk verbonden is met de naam JHWH die niet uitgesproken wordt, verbonden raakt met een wel uitspreekbare naam Jezus. Daar waar in de LXX de nadruk voor Griekse lezers, die leven in een wereld vol godennamen, ligt op het onbekend blijven van de Naam en op het bekend maken van de naam Jezus.
[107] Barth legt deze zinnen uit als bevestiging van wat Paulus al in Rom.2 beweerde: Dat mensen in hun nood roepen, zoals blijkt uit het veelvoud aan wettten en religies, is het gevolg van een “ unschauliches und verborgen Wissen um Gott”. “Glaube” (vertrouwen) is de voorwaarde van zulk ‘weten’ en een al even verborgen ‘horen’ is daarvan weer de voorwaarde, ‘verkondiging’ gaat daaraan vooraf en met ’afzending’ is het begonnen. Baaij let hier in zijn uitleg de accenten anders. Dat blijkt uit de slotzin van zijn inleiding op deze passage: “Met andere woorden: de gezondene kan geen andere boodschap brengen dan die de God van Israël in zijn Schriften (het OT?) heeft geopenbaard.” Deze Schriften boodschappen een God die “Israël herschept”(blz.166). Ook Barth spreekt (S.369) “von dem neuen Israël, dem niemand aus Recht allen aus Erbarmen angehören”. Maar o.i. dreigen de uitdrukkingen “herschepping van Israël” en “het nieuwe Israël” te worden verstaan als een ander Israël. Maar in de profeten wordt nooit een ander Israël bedoeld, als zij spreken over een vernieuwing van Israël. Die vernieuwing heeft altijd betrekking op het herstel van en het opnieuw (profetisch) aan de dag brengen van het Israël van God.
Het ‘oude’ Israël wordt nooit vervangen door een ‘nieuw’ Israël.
[108] Het Griekse woord ‘hooraios’, dat in het NT 3 keer voorkomt, wordt filologisch afgeleid van het Griekse woord ‘hoora’, dat ‘uur ‘betekent. Zowel in Mt.23:17 als in Hand.3:2 en 10 lijken de schrijvers er het Griekse werkwoord ‘oraoo’ = ‘zien’ in gehoord te hebben en er de betekenis ‘mooi-om –te-zien’aan gegeven te hebben. Ook in de LXX wordt het gekozen voor de vertaling van vijf Hebreeuwse woorden, die allemaal deze strekking hebben. Maar in de LXX komt dit woord niet voor in Jes.52:7 noch in Nah.2:1. In de Hebr. tekst staat het woord NáAuW en dat betekent ‘lustig’ en in andere teksten in de LXX wel door ‘hooraios’wordt vertaald. Heeft Paulus daaraan gedacht of heeft hij ‘hooraios’ in de eigenlijke Griekse betekenis gebruikt nl. ‘op tijd’. Baaij gaat hiervan uit, maar zeker is het niet.
[109] Paulus verwijst hier naar Jes.52:7 en Nah.2:1 (SV.1:15), maar citeert hier niet letterlijk de LXX , noch de Mas.tekst. De LXX wijkt hier nogal af van de Hebreeuwse tekst. Barth laat hier merken, dat hij de context van Jes.52:7 in zijn uitleg van Paulus heeft verdisconteerd. Jesaja kondigt hier een heilstijd aan: “die rechte Zeit, die Endzeit, Genaden und Gerichtszeit, Gottes Zeit und Stunde”. En dat zijn de karakteristieken van de Messiaanse tijd, van de Kairos van de Messias. Het is de inzet van Paulus: hij, die leefde in de tijd van de Schriften en in het tijdperk van de Joodse Messiasverwachting en messiaanse bewegingen, leefde ook in het tijdperk van de Messias, nl. Jezus. Baaij ziet ook de tijd van Paulus ook als een ‘volheid’ van de tijd, vol door de komst van de Messias Jezus, maar dat deze kairos dan ook de éindtijd is, ontbreekt bij hem. Barth heeft geprobeerd om recht te doen aan het samenvallen van eindtijd en messiaanse tijd in het tijdperk waarin hij zelf leefde. Dat brengt Barth tot zijn uiterst dialectische ecclesiologische uitspraken bij de uitleg van Paulus’brief aan de Romeinen.
[110] Hier citeert Paulus letterlijk de Griekse tekst in de LXX van Jes. 63:1, die de Hebreeuwse tekst op de voet volgt. Het is weer Barth die hier het kerkzijn uiterst scherp tekent: “Hier wird die Not der Kirche zu ihrer Schuld und ihre Schuld wird zur Ursache iher Not”. Scherper kan het kerk-zijn niet beschreven worden. Het is bij Paulus echter allereerst de beschrijving vaa Israël. Barth stelt hier de – Jezus Christus belijdende! – kerk in dezelfde positie als Israël – en terecht – vanwege haar ongehoorzaamheid in de praxis. Hij trekt de lijn door, die hij al eerder uitzette. Maar t.a.v. de concrete omgang met de Joodse synagoge heeft hij daar te weinig consequenties aan verbonden. Wie deze uitspraken aanvaardt als basis van het kerk-zijn, krijgt er zicht op, dat Kerk en Synagoge wel te onderscheiden, maar niet te scheiden zijn, laat staan tegenover elkaar geplaatst kunen worden. De schuld van de synagoge is de schuld van de kerk, De nood van de synagoge is de nood van de kerk en precies dat is wat de kerk zowel door de evangelieën als door Paulus weet.
[111] Baaij wil hier de dubbele ontkenning letterlijk nemen: heeft Israël niet niet-gehoord? Waarop dan het antwoord is: zeker heeft het niet gehoord. Maar die uitleg deel ik niet. Paulus zegt hier wel: Israël heeft het gehoord. E niet: “heeft het kunnen horen”.
[112] Paulus citeert hier Psalm 19:5, letterlijk volgens de Griekse tekst van de LXX (Ps.18:5).
[113] Paulus citeert hier Jes.45:1, letterlijk volgens de Griekse tekst van de LXX, zij het dat de beide zinsdelen in omgekeerde volgorde staan.De uitleg die Baaij aan deze tekst geeft ontleent hij aan zijn vertaling ervan “Ik liet Mij ten deel vallen aan wie mij niet (voortdurend) ondervragen” en voegt daar aan toe: “maar die vertrouwen op Mijn woorden”. Hij gaat er terecht vanuit dat Jesaja hier met die “Mij niet zoeken” mede-Israëlieten bedoelt. Maar de thematiek die Baaij hier bespreekt, past wel bij zijn vertaling, maar niet bij de Hebreeuwse tekst, noch bij de Griekse. Daar keert de profeet zich tegen een natie (Israël), voor wie JHWH-van-Israël een vreemde is geworden. Barth blijft dichtbij de scherpe analyse van de profeet n.l. God is er voor Israël dat zonder God wil zijn. En weer beschrijft Barth met deze woorden de positie van de kerk.
[114] Citaat van Jes.65:2, letterlijk volgens de Griekse tekst in de LXX. Doordat Barth hier consequent op de kerk toepast wat Jesaja en ook Paulus van hun eigen volk Israël zeggen, interpreteert juist hij hier integer. Wie hier als Christelijke exegeet, zoals Baaij doet en bijna alle anderen ook doen, een aanklacht tegen Israël en tegen de toenmalige Joodse gemeenschap leest, dreigt die aanklacht over te nemen en opnieuw in te brengen en begint daardoor in een verkeerde houding met de lezing van het volgende hoofdstuk. Door de manier waarop Barth de bespreking van Rom.10 afsluit, wordt een Christen in de juiste houding geplaatst bij het lezen van deze hoofdstukken van Paulus. We citeren: “Schuld heiszt: Wir wollen nicht. . . . Wir wollen das neue koordinatenstelsel ( nl. dat van de Messiaanse kairos, AFK) nicht gelten lassen. . Ein zähes aussichtloses Widersprechen gegen Gott – das scheint des Menschen, das scheint der Kirche eigentliches Wesen. Das Licht scheint, aber es scheint wirklich in der Finsternis.”(S.374).
[115] Paulus verwijst hier naar Jer.31:37 en naar I Sa.12:22.
[116] Barth vervolgt hier zijn ‘ecclesiologische’ exegese (of moeten we zeggen ‘toepassing’?). Zoals hij hier schrift, is er m.i. spraken van een waarachtig christelijke lezing van deze hoofdstukken van de brief aan de Romeinen. Wie zo deze hoofdstukken leest, moet wel bijna wanhopig worden van elke kerkelijke/ christelijke uitspraak, waarin de kerk zich laat voorstaan op haar belijdenis aangaande Jezus als de Christus tegenover de Joodse weigering. Want de kerk maakt alleen al door dit soort uitspraken diezelfde belijdenis al tot een leugen. Uit dit type uitspraken komt nl. naar voren dat de kerk het messiaanse primaat van de praxis niet erkent. Een kerk die dat wel doet, weet zich zelf net zo onwillig en ongehoorzaam aan de Messias als de Joodse gemeenschap. Een ecclesiologie, die dit besef als basis neemt, moet nog geschreven worden. Hoe Barth wat hij hier als commentaar bij deze hoofdstukken van de brief aan de Romeinen heeft geformuleerd, doortrekt in de ecllesiologie kan hier niet uiteengezet worden. Bovendien heeft hij dat deel van zijn KD niet kunnen voltooien.
[117] Het Griekse werkwoord ‘skaptoo’ betekent eigenlijk ‘spitten’ en dat komt 3x voor in het NT. ‘Kata-skaptoo’ betekent dus eigenlijk ‘omspitten’, maar is in I Kon.19:10 door de vertalers van de LXX gekozen als vertaling van het Hebreeuwse HáRàS, dat ‘slopen’ betekent.
[118] Hier citeert Paulus I Kon.19:10 en 14 vrijwel volgens de Griekse vertaling van de L:XX, al staan de zinsdelen in omgekeerde volgorde.Hij volgt wel het woordgebruik van de LXX. Baaij wijst erop dat in het NT het Griekse werkwoord ‘hupoleipoo’ alleen hier maar voorkomt en wel als vertaling van het Hebreeuwse werkwoord JáTàR, dat algemeen met ‘overblijven’ wordt vertaald. Maar wie de concordantie gebruikt ziet dat datzelfde Hebreeuwse werkwoord even vaak ‘spannen’ d.w.z. ‘strak trekken’ betekent. In het Hebreeuwse werkwoord gaat het niet alleen om ‘overblijven’, maar tegelijk om ‘intact zijn’, wat ook het Nederlandse ;’strak’ kan aanduiden. Wie dat niet verdisconteert, kan zoals ook Baaij doet, menen dat hier staat: “ik werd als overschot gezien”en dat kan precies niet: Elia is de enige die JHWH trouw is gebleven, d.w.z. ‘in tact’ ofwel ‘strak’. Weer doet Barth hier uiterst radicale uitspraken over de kerk (‘rücksichtlos’, zoals hij zelf schrijft; we citeren daarom (zij het onderbroken, omdat het volledig citeren van S.379 wel terzake, maar tegelijk te veel zou zijn) letterlijk: “Die lage der Kirche . . . ist die Kirche Ahabs und Isebels, sagen wir rücksichtlos. Was Elia gegen jene zu klagen hatte ( I Kon.19:10,14), das ists was vom Evangelium aus gegen sie zu sagen ist.. . . wenn Baal an einer Stelle unzweideutig hervorguckt ( sagen wir z.B. in der theologie, in der Predigt, in der Stellung der Kircke zur Politik) so ist es klar, dass ER der Herr des Hauses ist; . . . Die “verabsolutierenden”Anklagen eines Kierekgaard . . . sind also gerade als solche in Recht . . . . Möchte neben diesem und jenem Baalsmäszigen auch allerlei von Jahwe haben…., darf dann eine Schutszwehr sein gegen die Notwendigkeit Busze zu tun. Also hier gilt kein Geduld, sondern prophetischer Ungeuld”. Hier slaat Barth de zelfde toon van harde zelfkritiek aan van de kerk, die de Joodse gemeenschap t.o.v. zichzelf aanslaat bij het lezen van de profeten – en de Koningenboeken zijn profetie, ze behoren tot de vroege profeten in TeNaKh. Het zijn passages als deze die Marquardt later tot zijn dogmatische visie hebben gebracht. M.a.w.: Paulus schrijft hier niet om niet Joden een stok te geven om de Joden te slaan, maar om zijn adressanten van de ecclesia haar eigen falen te laten beseffen. Het religieuze klimaat, waarin we proberen toch ‘vooral de positieve kanten van de kerk’ niet uit het oog te verliezen is voor dit soort analyses niet (meer) ontvankelijk. In dat klimaat kan een Israëlkritiek opkomen, die alleen al daarom slechts schijn van recht heeft, omdat de kerk zichzelf in deze kritiek niet insluit.
[119] Hier citeert Paulus I Kon.19:18. en citeert de Griekse tekst in de LXX tamelijk vrij. In de Hebreeuwse tekst staat hier het werkwoord SháAàR = ‘resteren’, i.t.t. het het JáTàR = ‘strak blijven’ in vs 10 en 14. We zullen nog laten zien dat dat niet onbelangrijk is. Het Grieks van de LXX vertaalt dit dan ook met ‘kataleipoo’ ( en niet met ‘hupoleipoo’ – zie hierboven) = ‘nalaten’. Baaij volgt terecht de exegeten die er op wijzen dat het getal zeven duizend hier de volheid van Israël aanduidt. Barth volgt deze uitleg ook, maar trekt als enige(?) daaruit dan ook de consequentie (S.380): “Die Siebentausend sind . . . keine 7000, keine Qantität . . keine Minoritätsgemeinde. . . die Elia etwa da und dort hätte antreffen . . . können. Er hat ganz recht mit seinem “Ich bin allein übrich”(= dus ‘strak’, ‘intact’, niet gewoon overgeblven, laat staan ‘overgeschoten’!) Zij duiden volgens Barth de volheid van geheel Israël aan, verworpen en zo uitgekozen!
[120] Baaij legt hier het woord ‘kairos’ uit, als een tijd waaraan geen begin en geen einde is(blz.192). Hij vertaalt ‘in de(ze) nu-tijd’, waarbij het opvallend is dat hij ‘de(ze)’ i.p.v. ‘deze’ vertaalt. Allereerst heeft dit woord bij Paulus en ook verder in het NT de betekenis van de messiaanse tijd, beter ‘tij’. En dat is het tij waarin Jezus Christus geleefd heeft, maar Hij is het midden van dat tij, waarin ook de Schrift geschreven wordt, TeNaKh en ook de Goednieuwsboodschap, terwijl in datzelfde tij(dvak) de hooggespannen Joodse messiasverwachting messiaanse bewegingen in het leven riep, juist omdat in dat tij er een joodse Torahgemeenschap ij en rond Jeruzalem woonde. Dat dit tij, deze specifieke kairos de hele chronos (lineaire tijd volgens Baaij – maar is dat niet een te moderne tijdsopvatting?) stempelt, is hoogstens een afgeleide waarheid. Ook Barth vat het begrip ‘kairos’ te weinig concreet op. Hij vertaalt : “In der Zeit des Jetzt”, Maar Paulus schrijft deze kairos en dat is een concrete periode in de geschiedenis. En daarom gaat hier niet, zoals Barth meent, over de verhouding tijd en eeuwigheid. Het gaat over deze in de geschiedenis begrensde tijdsperiode, waarin Paulus leeft – zoals het ook in I Kon.19 gaat over de periode waarin profeten en koningen optreden in het land. Maar dan vervolgt Barth consequent zijn visie op de ecclesia in deze passages, als schrijft (s.381): “ “In der Zeit des Jetzt (maar dat staat er dus niet, er staat in deze nu – huidige – kairos!) ist mitten in der Kirche Esaus die Kirch Jakobs schon da”. . . . “Wieder ist es die “Wahl der Gnade”die alle Menschen angeht . . . “Gnade für alle!”. . . “Wieder also ist dieser Rest gar nicht dort zu suchen, wo eine direkte Betrachtung “Werke”zu konstatieren unternimmt. . . . Mag er dort auch zu finden sein, . . . . aber sicher nicht nur dort, sondern vielleicht erst recht und ganz anders in den Tiefenkurven, wo von “Werken”gar nicht die Rede sein kann.” Barth schrijft hier over de kerk; Paulus schrijft over Israël!. Past Barth nu op Israël toe wat hij over de kerk schrijft? Was dat duidelijk, dan had Barth moeten vast stellen dat Israël en de Kerk in dat ene en beslissende samen horen, nl. in de verwerping van Christus, precies daarom omdat hun ‘werken’ dezelfde zijn! Maar dat doet hij niet.
[121] Baaij vertaalt hier het Griekse ‘tugchanoo’ met ‘verkrijgen’ (blz.198), maar had dan voor ‘krijgen’ moeten kiezen. Maar dit Griekse werkwoord betekent eerder ten deel vallen, ‘toevallen’. Het gaat evenmin aan, om hier voor de uitleg ‘van God’ in te voegen. Dat staat er niet. Wat Israël zoekt ( hier klinkt het Hebreeuwse BáQàSh en niet DáRàSh) wordt gemist! Baaij vertaalt hier het Griekse ‘eklogè’, dat ‘verkiezing’ betekent, met het ‘uitverkozene’. Dat kan iu het Nederlands wel met de uitgang ‘ing’, maar niet in het Grieks (zie Liddl en Scott). Bart doet hier hetzelfde – fout! Maar hier plaatst hij – nog één keer, zoals hij schrijft (S.382) de kerk in dezelfde positie als Israël, Terwijl Baaij met deze vertaling hier de koof tussen Israël en de kerk aanwijst, plaatst Barth met dezelfde vertaling de kerk onder hetzelfde oordeel. Dat laatste is, hoe (profetisch) scherp ook, niettemin daarom zo hoopgevend, omdat het precies de kloof met Israël opheft. Toch schrijft Paulus hier wat anders: de verkiezing valt Israël ten deel, valt Israël toe, en inderdaad niet wat het zoekt nl. de werken.
[122] Deze regel verwijst naar Jes.29:10 waar in de Griekse vertaling van de LXX ook gesproken wordt van een beluchting van verdoving als vertaling van twee Hebreeuwse woorden, die op dezelfde wijze vertaald kunnen worden. De Hebreeuwse tekst kan letterlijk (zie BAND II) alsvolgt vertaald worden: ja~uitgiet op-jullie die-JHWH-van-Israëleen beluchting van verdoving”. De LXX vertaalt aldus: omdat te drinken heeft gegeven (deze keuze van de LXX hangt samen met het voorafgaande, waarin Jesaja het gedrag van het volk beschrijft als van dronken mensen, maar zij hebben niet gedronken, want (. . .) op jullie een beluchting van verdoving. Paulus spreekt de Joodse gemeenschap, die Jezus niet herkend hebben en niet erkennen, niet direct aan, zoals Jesaja doet, maar schrijft over hen, omdat hij zich richt tot de Joodse volgelingen van Jezus in Rome.
[123] Hier citeert Paulus Deut.29:3 (SV vs 4) in de Griekse tekst van de LXX. Daar begint deze tekst met hij heeft gegeven (zoals Paulus vs 8 ook begint). Hij citeert hier de LXX niet letterlijk. Deze volgt de Hebreeuwse tekst nauwkeurig.
Baaij (blz.202) trekt hieruit (zoals hij ook al eerder deed) de comclusie: “Paulus zegt ook: De God van Israël heeft het volk van Israël hun eerstelingspositie ontnomen”. Daarmee voegt ook Baaij zich helaas in de gebruikelijke, maar fatale christelijke uitleggingstraditie, die het interne oordeel van de Joodse Torahgemeenschap overneemt als eigen veroordeling van de Joodse Torahgemeenschap. Hoe anders klinkt ook hier Barth. We citeren(s.382): “Wir machen . . . . noch einmal H a l t bei Gottes N e i n über die Kirche.”
[124] Deze woorden komen uit de Griekse vertaling van Psalm 69:23 in de LXX(Ps.68:23), maar Paulus volgt hier die tekst niet letterlijk.
[125] Dit is vs 24 van dezelfde psalm, waarbij Paulus nu wel de LXX letterlijk citeert.Baaij interpreteert, zoals de meesten in de uitlegtraditie: Israël had de mogelijkheid om naar Gods woorden te horen, maar deed het niet en nu, door het oordeel, heeft het die mogelijkheid niet meer (blz.204/205): “God heeft hun eerstelingspositie van hen afgenomen”. Maar zo worden psalmwoorden, gelezen als de beschrijving van de verwerping van Jezus. Dat kan Paulus’ bedoeling niet geweest zijn. Deze psalmwoorden en zoveel andere teksten ook uit de profeten, beschrijven geen concrete historisch afgegrensde gebeurtenis, maar het zijn teksten, die al eerder geldigheid hadden en die diezelfde geldigheid ook nu hebben. En dat betekent, dat net als eerder ook nu en later de verkiezing van Israël het kader is en blijft. Juist de trouw van God aan zijn verkiezing van Israël tot eersteling (beter en letterlijker volgens het Hebreeuws: ‘voorste’) is de grond van het oordeel. Barth heeft deze ‘dialectiek’ gezien en formuleert dan ook: “Dieser Gott also, der so unbarmherzig NEIN sagt, indem er seine Barmherzigkeit offenbart . . . . er ist der Hoffnung der Kirche”(S.384) – maar als eerste de hoop van Israël.
[126] Juist OMDAT Barth consequent ermee verdergaat hier op de kerk toe te passen wat over Israël door Paulus geschreven werd, beklemtoont hij hier, “Nicht erledigt, nicht überwunden ist die Kirche, sie ist nicht aus. . . . “Welt” und “Kirche”sind was sie sind nur in Relation zu einander”(S.385/386). Dat had de kerk dan zelf allereerst net zo met het oog op Israël moeten zeggen: “Israël”(c.q. de Joodse gemeenschappen) en de “Kerk” zijn wat ze zijn alleen in relatie tot elkaar.Doet Barth dit ?
Het Griekse woord ‘(para-)zèloöo’ mag net zomin als het Hebreeuwse QáNéA met zulke tenentieuze begrippen als ‘jaloers zijn’ en ‘na-ijverig’ zijn vertaald worden; het gaat in beide woorden allereerst en meestal om ‘ijverig’ zijn. Zowel Baaij als Barth , beiden moeten als gevolg daarvan toevoegen, op wie zij jaloers zouden zijn en dat betekent weer dat de ‘hen’ wordt betrokken op de ‘afvallige Joden’(Baaij. blz.209, Barth S.387). Maar Paulus spreekt hier over het ijverig maken van de naties!
[127] Prachtig vervolgt Barth hier zijn betoog en wanneer op deze bladzijden (S.388,389) Israël c.q. de Joodse gemeenschap i.p.v. de kerk zou worden gelezen, horen we Paulus. Maar nadat we dit gezegd hebben, moeten we direct laten volgen: laten we met Barth daarna ook de kerk lezen; dan krijgen we zicht op een zichzelf diskwalificerende – en daardoor juist deze God groot makende – minder wordende en in verstrooiing levende kerk.
[128] Terecht vertaalt Baaij hier “Leven(met een hoofdletter) vanuit de doden”. Het gaat hier niet over de opstanding uit de dood, waarbij de betekenis van het woord ‘dood’ beperkt wordt tot de lichamelijke dood. De in het NT hier steeds gebruikte zegswijze ‘ek toon nekroon’ kan het beste worden weergegeven met ‘vandaan van bij de lijfdoden’. Doden zijn mensen die niet tegen het kwaad opstaan om goed te doen, die zich neerleggen bij en zich onderschikken aan wat machten voor hen in petto blijken te hebben. En opstaan doe je vanuit en met de geboden: Leven met een hoofdletter inderdaad. Het gaat hier om het ‘erbij nemen’ (van Jezus) door Israël, net als eerder over de verwerping (van hem) door hen. Wanneer voor Israël het evangelie betekent: opstaan om te leven, dan geldt dat voor de kerk evenzo. Uit dit opstaan ten leven blijkt het geloof. Barth interpreteert de verwerping als een gevolg van de verwerping van Jezus. Dat doet Baaij evenzo en velen met hen. Maar die interpretatie blokkeert de zin van deze tekst.
[129] In de LXX wordt dit Griekse woord even dikwijls gebruikt voor de vertaling van het Hebreeuwse TeRuWMáH = heffingsgave. Ook in het koinè-grieks heeft het de betekenis van het allereerst aangebrachte, d.w.z. het offer, dat eerst gebracht moet worden. We kiezen er hier voor om de Griekse concordantie te laten horen met de vertaling ‘het vooraangaande’, al zou ‘ vooraangebrachte’ ook kunnen. Paulus hoorde hier zeker beide Hebreeuwse begrippen in: eersteling en heffingsgave, d.w.z. Israël. Met deze tekst luidt Paulus de indrukwekkende slotbesvchouwing in over zijn volk Israël. Het is de grond van de kerk. Nog altijd beheerst deze uiteenzetting niet de houding van de kerk en in de kerk t.o.v. de Joodse gemeenschap. De felheid waarmee Paulus in andere teksten zijn volk kapittelt, wordt in de uitleg nog altijd los gehaald uit de context van Romeinen 11, op dezelfde wijze is de uitleg van de felle profetische aanvallen op Israël uit het INTERNE discours gelicht van de Joodse gemeenschap. Voor deze ‘afvalligheid’ van de kerkenfamilie geldt wat Paulus in vs 21 en 22 schrijft.
[130] Volgens Barth mag bij ‘wortel’ wel aan de aartsvaders of aan Israël gedacht worden, maar niet als historische figuren, maar alleen als drager van een “eschatologische Möglichkeit”(S.393). Barth wil zo de ‘heiligheid van God’ gescheiden houden van welke aardse gestalte dan ook. Behalve dan van die van Jezus Christus. Is er dan geen enkele waarneembare verbinding met de historische werkelijkheid? Als Jezus historische werkelijkheid is als Christus, is dan ook Israël niet op dezelfde wijze zo’n historische werkelijkheid. En is niet precies daarom de periode van de Schrift en de Messias (maar die twee vallen samen) de centrale kairos, het midden van de tijd? Ook Baaij interpreteert de wortel als “de bron voor Israël en de olijfscheuten” (blz.228). Hij relativeert de betekenis van de takken. Ten onrechte: de takken vormen immers de ‘aparchè’, dat wat vooraangegaan is, de eersteling en dsi is Israël en Israël heeft in Paulus ‘tijd gestaltevan de Joodse gemeenschap.
[131] In de uitleg van Barth over deze verzen (S.394-397) verdwijnt Israël bijna volledig uit beeld. Hij blijft bij zijn ecclesiologische uitleg, beter toepassing. En daar staan vele behartigenswaardige vermaningen in. Maar juist hier had Paulus Israël en zijn Joodse medemensen voor ogen. Dat was wat hem hier bezig hield. Zonder die pointe verliest elke uitleg, ook die van Barth, het contact met de tekst. Baaij vervolgt zijn interpretatie-route en ontkomt er niet aan, dat Kerk en Israël meer tegenover elkaar dan naast elkaar komen te staan. En dat laatste is de inzet van Paulus in dit hoofdstuk van zijn brief. Baaij meent dat Paulus hier individuen op het oog heeft en corrigeert hier Calvijn, die hier uitdrukkelijk de gemeenschap als aangesprokene noemt. Calvijn heeft het echter wel goed gezien. Dat blijkt ook uit vs 23.Paulus bereidt hier reeds voor wat hij aan het slot van dit hoofdstuk zeggen zal over de ‘uitgebroken takken van Israël’.
[132] Barth trekt de parallel met Israël door: de kerk als uitgestotene heeft weet van de genade, ook al leeft zij er niet naar. Baaij concludeert uit het achterwege blijven van ‘weerom’(palin) in vs 22, dat het om reeds geheel dode takken gaat, die de landman (vs23) wederom tot leven brengt. Ik denk dat Barth hier dichter bij Paulus komt.
[133] Hier wordt duidelijk, dat Joden en niet-Joden binnen de ecclesia kuriakè te onderscheiden zijn en blijven! Hier treft Baaij de goede toon.
[134] Prachtig schrijft Barth hier: “Geheimnis dürfte in der Sprache Paulus das sein, was wir paradox nennen”(S.398).Treffend beschrijft ook hier Barth de positie van de kerk met de woorden die direct aan de geschiedenis van Israël zijn ontleend. De empirische kerk staat volgens Barth gewoon in het verlengde van het empirische Israël, c.q. de Joodse gemeenschap.
[135] Terecht maakt Baaij erop attent, dat Paulus hier niet spreekt over een vereelting VAN delen van Israël, maar IN delen(Blz.248P
[136] Ook hier maakt Baaij een belangrijke opmerking: ‘volheid’ betekent niet: allen. Het gaat om een meerderheid die bepalend is voor het geheel. Die ‘volheid’ komt al bij Paulus leven in zicht, ook al wordt die nog niet bereikt. De wereldwijde ecclesia kuriakè betekent in Paulus visie vrede voor Israël en die vrede zal hen bij hun Messias brengen. Helaas ontstond er in en uit de kuriakè van Paulus een religieus machtsinstituut, dat zich tegen de Joodse gemeenschap keerde bijna 2 millennia lang.
[137] En Barth zet zijn uitleg ook hier door: de empirische kerk is een “verstockte Kirche”. Barth veroordeelt de kerk, zoals de profeten Israël veroordelen. Hij leest de profeten, zoals ze in de kerk gelezen behoren te worden! Hij noemt Israël hier zelden of nooit bij name en precies zo plaatst hij Israël – het Israël dat zijn Messias niet vertrouwt vindt een kerk naast zich die dat in haar praxis evenmin doet – in het juiste perspectief. Treffend is ook, hoe hij hier het verlossend werk van Jezus als ‘eschatologisch’(S.402) typeert. Hier moet Marquardt zijn visie hebben aangetroffen. Maar wat het betekent om de kairos van Jezus als eschaton te belijden, is nog niet doordacht. Voor Paulus, die als rabbijnenleerling ervan doordrongen was hoe misleidend en gevaarlijk speculatieve messiasverwachtingen zijn, maakt Jezus een eind aan al die speculaties. Voor Paulus maakt Jezus daarmee ook een einde aan alle eschatologische en apocalyptische speculaties.
[138] Paulus citeert hier Jes.59:20 en 21 volgens de Griekse tekst in de LXX, echter met één verschil: i.p.v. het Griekse ‘heneken’ (= wegens, omwille van) heeft Paulus ‘ek’( = uit). De Hebreeuwse tekst heeft hier: ‘voor Sion’. De LXX blijft dus dichter bij het Hebreeuws dan Paulus. Maar dat deze redder ook voor Sion komt, zal Paulus niet ontkennen.
[139] De uitleg van Baaij, die in beide gevallen ‘naar’ vertaalt i.p.v. ‘wat betreft’, plaatst daardoor ook in het vervolg de Joodse wetsbetrachting weer scherp tegenover hen die het evangelie volgen. Ook hier ziet Barth de bedoelde scherpte: de paradox van de kerk is de paradox van Israël.
[140] Paulus citeert hier vooral Jes.40:13, letterlijk volgens de Griekse vertaling van de LXX. De letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst (zie BAND II) luidt: “wie~stelt-vast enwel~de-beluchting-van die-JHWH-van-Israël; en een-menselijke, dat de raadverschaffing-zijner hij-aan’tdoen-volkènnen-is hem.”
[141] Deze woorden komen ( waarschijnlijk) uit Job 41:2, maar Paulus gebruikt andere Griekse woorden en betrekt de uitspraak op God, terwijl die daar op de Leviathan betrekking heeft. De letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst (zie BAND III,2) luidt: “wie? is-mij-oostenvroeg en-ik-ben-aan’-vervredigen-hem.” Barth wijst erop dat deze uitroepen van verbazing over Gods grootsheid en onnaspeurbaarheid, in de toenmalige wijsheidsliteratuur algemeen voorkomen. Hij schrijft: “. . . wie kontte Paulus diese Kapittel bedeutungsvoller abschlieszen, als indem er hörbar, drohend und hoffnungserweckkend das sagt, was – die andern auch wissen?” Hiermee sluiten wij in de voetnoten bij onze vertaling de bespreking van de Römerbrief van Karl Barth en van de exegetische studie van Pieter K.Baaij af.
[142] Dit Griekse werkwoord wordt in de LXX voor de vertaling van verschillende Hebreeuwse woorden gebruikt maar vooral van CháLàQ = vereffenen. Dat geldt ook enkele andere met dit Griekse woord verwante woorden. We kozen ervoor hier toch de Griekse concordantie zwaarder te laten wegen en we vertalen daarom met ‘verdelen’.
[143] Hier citeert Paulus Spr.3:7, maar niet volgens de letterlijke tekst van de Griekse vertaling van dit vers uin de LXX. Paulus gebruikt wel dezelfde basiswoorden. De letterlijke vertaling van de Heb reeuwse tekst (zie BAND III.2) luidt: “niet ben-jij-aan’t-geschieden wijs in-de-wel-ogen-jouwer”.
[144] Paulus citeert hier Spr.3:4 vrijwel letterlijk volgens de Griekse vertaling in de LXX. Daar staat het werkwoord in de imperatief, gaat aan ‘mensen’ het woord ‘kurios’ (machtiger) vooraf en ontbreekt het woord alle. De letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst(BAND III.2) luidt “vind-gratie en-onderwezenheid~goed; in de welogen van goids en-van-roodling.”
[145] We laten hier voor de vertaling de Griekse concordantie zwaarder wegen, vanwege het in het Grieks zo betekenisvolle begrip ‘dikè’ (= rechtzetting).
[146] Paulus citeert hier Spr.25:21 en 22, vrijwel volgens de Griekse vertaling in de LXX, De letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst (zie BAND III.2) luidt: “Ware’t-dat~hongerheeft die-beweigert-jou doe-hem-eten brood; en ware’t-dat hij dorst-heeft, doe-drinken-hem water. Ja gloeikolen ben-jij beurende op~het-eerstdeel-zijner. Dezelfde woorden vinden we in II Kon.6:22.
[147] Dit hoofdstuk ademt volledig de sfeer van de bergrede van Jezus. Wat Jezus zijn leerlingen opdroeg, draagt Paulus hier de ecclesia van Rome op en via hen elke plaatselijke ecclesia. Dat betekent dat Paulus er op rekent dat een door en door messiaanse praxis het gezicht van elke ecclesia bepaalt. Met die messiaanse praxis treedt de ecclesia ook naar buiten. En daarom schrijft Paulus zijn beroemde hoofdstuk 13. Dit hoofdstuk 13 wordt zonder hoofdstuk 12 misverstaan. Het gedrag dat deze messiaanse praxis concretiseert, spoort bepaald niet met de mores die bij het Romeinse burgerrecht behoren en evenmin bij de mores van andere imperia. Onderdanigheid aan welke overheid dan ook, al ontvangt zo’n overheid zijn macht van God, kan niets afdoen aan de praxis van de bergrede en het twaalfde hoofdstuk van desze brief, het 13de hoofdstuk van de eerste brief aan de Corinthiërs, aan het zesde hoofdtuk van de brief aan de Efesiers en aan Philippenzen 2. Het is juist deze messiaanse praxis van de eerste ecclesiae, die opvalt in en buiten het Romeinse Rijk. En daar vinden we de verklaring van de snelle verbreiding van het Christendom in de eerste honderd en vijftig jaar. Die snelle verbreiding heeft vaak verbazing gewekt in latere tijden, tot in onze eeuw toe en heeft geleid tot diepzinnige studies. Maar de verklaring is eenvoudig: desae messiaanse praxis, die metterdaad velen overtuigde van de opstanding en presentie van de gekruisigde profeet uit Juda. De messiaanse ethiek heeft de kerk gaandeweg losgelaten om er een aan de macht ontleende ethiek voor in te ruilen. Het is dezelfde afvalligheid die het Joodse volk in zijn TeNaKh zo scherp tekent. Aan die pijnlijke zelfkritiek moeten de verantwoordelijken van elke kerk nog beginnen. Joodse gemeenschap staat daarin stappen dichter bij de Messias dan welke kerk ook.
[148] Dit Hebreeuwse woord betekent ‘wreken’. We hebben ervoor gekozen voor de vertaling van het griekse woord, dat er in de LXX meestal de vertaling van is, de Griekse concordantie hoor- en leesbaar tehouden en vertalen daarom met ‘rechtzetten’. Ook het Hebreeuwse NáQàM heeft een positiever strekking dan wij (nog) in het Nederlandse ‘wreken’horen.
[149] Hier wordt Deut;5:17-21 geciteerd, letterlijk volgens de Griekse vertaling in de LXX. In Ex.20:13-17, staan dezelfde woorden, maar daar staat eerst ‘jij zult niet stelen’ en daarna ‘ju zult niet moorden’.
[150] Hier wordt L:ev.19:18 geciteerd, letterlijk volgens de Griekse vertaling in de LXX.
[151] Hier is het de eerste keer dat Paulus dit Griekse woord ‘kairos’ gebruikt. Hij doelt kennelijk op het tijdvak waarin Jezus de messiaanse verwachtingen van het Joodse volk invult en vervult en waarin zijn ecclesia dat voortzet en zich verbreidt over de oecumene, wat de bevrijding snel dichterbij brengt.
[152] In TeNaKh vertalen we dit Hebreeuwse woord met ‘waargenomene”, iemand die opvalt om dat hij anders doet. In de vertaling van dit Griekse woord kiezen we ervoor de Griekse concordantie te laten horen.
[153] Meestal wordt de veroegingsvorm van dit Griekse werkwoord, nl. het zogenaamde ‘medium’hier passief vertaald met ‘gesteld worden’, maar het kan ook reflexief vertaald worden met ‘zich stellen’. In die betekenis gebruikt de LXX deze vorm zeer frequent voor het Hebreeuwse NgáMàD dat het beste met ‘staande blijven’ of ‘blijven staan’vertaald kan worden ( het is een ander woord dat het Hebreeuwse woord QuWM, dat ‘opstaan’betekent). De passieve vertaling suggereert dat wat er gezegd wordt de toekomst betreft. Dat is niet de strekking van wat Paulus betoogt. We staan nu al bij leven voor de ‘bima’, de verhoogde plek in de synagoge, vanwaar de schrift gelezen wordt en de uitleg gegeven wordt.
[154] Vergelijk het Nederlandse woord ‘opstapje’; het hangt samen met het Griekse werkwoord ‘bainoo’dat het beste met ‘treden’ kan worden vertaald. Het Griekse woord ‘bèma’ dat hier staat is in het synagogale Hebreeuws, als Grieks leenwoord, verbasterd tot ‘bima’.
[155] Hier citeert Paulus Jes.45:23, maar niet geheel letterlijk volgens de LXX. Paulus begint met de woorden “ik leef” en die woorden vinden we in Jes.49:18 als een uitspraak van die-JHWH-van-Israël. De Griekse vertaling wijkt op zijn beurt ook iets af van de Hebreeuwse tekst. De letterliojke vertaling (zie BAND II) daarvan luidt: “ja~voor-mij is-aan’t-knielen al-af~inzegenbot, is zich-aan’t-bezevenen al-af~tong”. De letterlijke vertaling van deze tekst in de LXX luidt: “. . . omdat voor mij zal kniebuigen alle knie en God gelijkgevend zal spreken alle tong”.
[156] Hier hangt dit woord bij uiztondering samen met het Gr. logizoo = berekenen.
[157] Hier en elders horen we wat er gezegd wordt, alleen goed, wanneer we bedenken. Dat ‘sterven’ in de bijbel niet iets is wat je overkomt, maar wat je doet; ‘gestorven heeft’ zou de betekenis meer recht doen.
[158] Hier citeert Paulus Psalm 69:10, letterlijk volgens de Griekse vertaling daarvan in de LXX. (Ps.68:10), en die volgt de Hebreeuwse tekst op de voet.
[159] Het Griekse exhomologein wordt meestal met ‘belijden’vertaald. In deze vertaling proberen we in het Nederlands de Griekse basiswoorden, waaruit dit woord is samengesteld te laten horen: nl. ‘homos’ (= gelijk) en ‘legoo’ (= ‘zeggen’, ‘spreken’). Dit Griekse woord is in de LXX dikwijls – en ook hier – de vertaling van het Hebreeuwse JáDáH, dat meestal met ‘danken’wordt vertaald, maar dat is afgeleid van het woord JàD = hand. Vandaar de vertaling ‘behandklappen’in TeNaKh.
[160] Hier citeert Paulus Psalm 18:50 (= II Sam.22:50), ook dit keer letterlijk volgens de Griekse vertaling daarvan in de LXX (Ps.17:50). De letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst (zie BAND III.1) luidt: om-vastzo ben-ik-aan’t-behandklappen jou bij de naties, jij-JHWH-van-Israël; en-voor-de-naam-jouwer ben-ik-aan’t-ervezelen.
[161] Het is hier de vertaling van het Hebr. RáNàN = jubelschreiden.
[162] Hier citeert Paulus de middelse zinsnede uit Deut.32:43, letterlijk volgens de Griekse vertaling ervan in de LXX. In de Hebreeuwse tekst is deze regel het begin van het vers. Wat er in de LXX aan voorafgaat ontbreekt in de Hebreeuwse tekst. De letterlijke vertaling van de Hebreeuse woorden (zie BAND I) luidt: “jubelschreien-doen de-naties het-genotenvolk-zijner.”
[163] Hier citeert Paulus Psalm 117:1, weer letterlijk volgens e Griekse vertaling er van in de LXX (Ps.116). De letterlijke vertaling van de Hebreeuwse tekst (zie BAND III.2) luidt: “bepraalt enwel-die-JHWH-van-Israël al-afheid-van~naties; brengt-tot-eer-hem: al-afheid-van~volken.”
[164] Hier citeert Paulus Jes.11:10 en weer letterlijk volgens de Griewkse vertaling ervan in de LXX. Maar deze Griekse vertaling wijkt nogal af van de Hebreeuwse tekst. De letterlijhke vertaling daarvan luitd (zie BAND II): “en-het-geschiedt op-de-dg (nl.)die, een-wortel-van JieShàJ: die staande-blijft tot-banier-van genotenvolken, naar-hem zijn-naties aan’t-navragen.”
[165] Hier wordt Jes.52:15 geciteerd, woordelijk volgens de vertaling daarvan in de LXX, alleen begint de tekst hier met ‘zij zullen zien’en en staat dat werk in de Griekse tekst na de eerste zin. De Letterlijke vertaliug van het Hebreeuws (zie BAND II) luidt: ja wat niet~geboekstaafd-is aan-hen zien-zij, en-wat zij-niet~horen onderscheiden-zij.
[166] Een vrouwelijke apostel!?
[167] = generatiegenoot: de kern van dit Griekse woord is ‘genos’, zie voetnoot bij Lc.1:36.
[168] Dit vers ontbreekt in de meest betrouwbare handschriften, maar was reeds in de gangbare tekst opgenomen, toen de huidige indeling in hoofdstukken en verzen werd gemaakt. De SV heeft deze regel dan ook opgenomen. Hier plaatsen we dit vers tussen vierkante haken en kunnen daardoor de telling ongewijzigd laten.